ECLINLGHARL20241517
Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak 27-02-2024
Datum publicatie 08-03-2024
Zaaknummer 22/932
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie Navorderingsbevoegdheid.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl; Viditax (FutD), 8-3-2024; V-N Vandaag 2024/572; Sdu Nieuws Belastingzaken 2024/290
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/932
uitspraakdatum: 27 februari 2024
Uitspraak van de tweede meervoudige kamer op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 29 maart 2022, nummer AWB 21/2284, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren,
kantoor Den Haag (hierna: de Inspecteur)
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op dat bezwaar beslist.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op dit beroep beslist.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De uitnodiging voor de zitting is op 26 juli 2023 aangetekend verzonden naar het bij het Hof bekende adres van belanghebbende: [adres1], [woonplaats]. Blijkens het track & tracebericht van PostNL is de bezorging niet gelukt en is de uitnodiging retour gestuurd.
Daarop is op 31 juli 2023 per gewone post een nieuwe uitnodiging voor de zitting verstuurd naar het opgegeven adres. Aldus is belanghebbende op de wettelijk voorgeschreven wijze uitgenodigd voor de zitting.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2023. Belanghebbende is zonder kennisgeving niet verschenen. Namens de Inspecteur zijn [naam1] en [naam2] verschenen. Tijdens het onderzoek ter zitting is het beroep van belanghebbende gezamenlijk
en gelijktijdig behandeld met het beroep van zijn partner [de partner] met zaaknummer 22/931. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2Vaststaande feiten
2.1.
De Rechtbank is bij haar beslissing uitgegaan van de volgende feiten (in de uitspraak van de Rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder”):
“1. Eiser en zijn partner, [de partner] (de partner), waren tot 28 mei 2018 woonachtig aan de [adres2] te [plaats1] (de oude woning). Deze woning werd tot deze datum aangemerkt als eigen woning. Eiser en zijn partner hebben in 2018 een nieuwe woning gekocht.
De woning aan de [adres1] te [woonplaats] (de nieuwe woning) wordt vanaf 28 mei 2018 aangemerkt als eigen woning.
2. Eiser heeft op 31 maart 2019 aangifte IB/PVV 2018 gedaan. Het hierin opgenomen verzamelinkomen bedroeg € 17.600 en bestond uitsluitend uit belastbaar inkomen uit werk en woning. Het saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning bedroeg - € 44.188 (namelijk
een eigenwoningforfait van € 1.447 verminderd met renten van schulden en kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld van € 45.635).
3. Op respectievelijk 3 september 2020 en 30 september 2020 heeft verweerder naar aanleiding van de door de partner ingediende aangifte IB/PVV 2018 aan haar verzoeken om informatie verzonden.
4. Verweerder heeft op 1 oktober 2020 overeenkomstig de ingediende aangifte de definitieve aanslag, automatisch en zonder inhoudelijke beoordeling, aan eiser opgelegd.
5. In een reactie op de verzoeken om informatie, heeft verweerder op respectievelijk 19 oktober 2020 en 21 oktober 2002 nadere stukken van eiser en zijn partner ontvangen. De overgelegde stukken betreffen: de notariële nota van de nieuwe woning, de taxatienota
van de nieuwe woning, de bouwtechnische nota van de nieuwe woning, de koopovereenkomst van de nieuwe woning, de notariële nota van de oude woning, de courtagenota van de oude woning, de koopovereenkomst van de oude woning en het echtscheidingsconvenant. Verweerder
heeft op basis van deze stukken geconcludeerd dat eiser en zijn partner in de ingediende aangiften IB/PVV 2018 kosten in aftrek hebben gebracht die niet zijn gemaakt. Eiser en zijn partner hebben een aantal kosten namelijk meerdere malen in aftrek gebracht.
6. De op 21 oktober 2020 ontvangen informatie is door verweerder aangemerkt als een nieuw feit dat navordering bij eiser rechtvaardigt. In de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 is het verzamelinkomen bepaald op € 29.753 en bestaat uitsluitend uit belastbaar
inkomen uit werk en woning. Het saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning is bepaald op - € 19.882 (namelijk het eigenwoningforfait van € 1.447 verminderd met renten van schulden en kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld van € 21.329).
7. Verweerder heeft, na een inhoudelijke beoordeling, op 3 december 2020 de definitieve aanslag IB/PVV 2018 aan de partner opgelegd.”
2.2.
Het Hof neemt de feitenvaststelling van de Rechtbank over en voegt daaraan toe dat belanghebbende en zijn partner de volgende kosten meerdere keren als kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld hebben afgetrokken:
Omschrijving
|
Bedrag
|
Aantal keren aangegeven
|
Taxatiekosten hypotheek
|
€ 450
|
3x
|
Notariskosten hypotheek
|
€ 1.090
|
3x
|
Aanvraag Nationale Hypotheek Garantie
|
€ 2.650
|
3x
|
Bemiddelingskosten tussenpersoon
|
€ 1.850
|
3x
|
Andere kosten (bouwkundige keuring)
|
€ 300
|
3x
|
Notariskosten hypotheek
|
€ 186
|
2x
|
Andere kosten
|
€ 5.448
|
2x
|
2.3.
Verder stelt het Hof vast dat de lening verstrekkende banken aan de Belastingdienst hebben doorgegeven dat belanghebbende en zijn partner gezamenlijk in 2018 een totaalbedrag van € 15.347 aan rente (incl. boeterente) hebben betaald inzake de aangegane geldleningen
die behoren tot de eigenwoningschuld. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Verstrekker
|
Rekeningnummer
|
Rente over 2018
|
[de bank1]
|
[nummer1] -101
|
€ 1.815
|
[de bank1]
|
[nummer1] -102
|
€ 1.833
|
[de bank1]
|
[nummer1] -103
|
€ 544
|
[de bank2]
|
[nummer2] -01
|
€ 8.705
|
[de bank2]
|
[nummer2] -02
|
€ 2.450
|
2.4.
Het gecorrigeerde saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning (zie 2.1 onder 6) is door de Inspecteur verdeeld over belanghebbende en zijn partner overeenkomstig de door hen bij hun aangiften in aanmerking genomen verdeling.
3Geschil
3.1.
In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 terecht is opgelegd. Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd. De Inspecteur bepleit dat de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.
3.2.
De hoogte van het vastgestelde verzamelinkomen en van de nagevorderde IB/PVV zijn niet in geschil. Dat geldt ook voor de berekende belastingrente.
4Beoordeling van het geschil
4.1.
Hieronder bespreekt het Hof de aangevoerde geschilpunten.
Tardiefverklaring
4.2.
Het Hof volgt belanghebbende in zijn standpunt dat de in zijn pleitnota voor het eerst ingenomen standpunten over schending zowel van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele
vrijheden als van het evenredigheidsbeginsel ten onrechte tardief zijn verklaard door de Rechtbank, nu die stellingen een aanvullende betwisting betreffen van de reeds in bezwaar en beroep ter discussie gestelde rechtmatigheid van de navorderingsaanslag, terwijl
voor de beoordeling van die stellingen geen nader onderzoek van feitelijke aard was vereist. Aangezien belanghebbende in hoger beroep naast deze stellingen ook andere gronden heeft aangevoerd stelt het Hof een vergoeding van griffierecht afhankelijk van de
slotsom van het hoger beroep.
(On)partijdigheid
4.3.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank blijk heeft gegeven van vooringenomenheid/partijdigheid door i) de tardiefverklaring (zie 4.2.) met inbegrip van de wijze van bespreking van de pleitnota door de Rechtbank, ii) gewag te maken van een vergrijpboete, terwijl
die niet is opgelegd, en iii) het met een verwijzing incorporeren van een onderdeel van het verweerschrift in haar motivering. Bij de beoordeling van deze klacht stelt het Hof voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig
te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd
is.1 Het Hof overweegt dat een tardiefverklaring een rechterlijke beslissing betreft waarover in hoger beroep kan – en ook is – geklaagd. Verder staat het de rechter vrij een actieve houding aan te nemen tijdens de mondelinge behandeling, niet alleen ten aanzien
van processuele beslissingen, zoals in dit geval een tardiefverklaring, maar ook bij het doorgronden van de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het geschil, zoals hier kennelijk door te informeren waarom geen vergrijpboete is opgelegd. Ook
staat het de Rechtbank vrij voor haar motivering gedeeltelijk te verwijzen naar een passage in het verweerschrift. Gelet op dit een en ander concludeert het Hof dat hetgeen belanghebbende daarvoor heeft aangedragen niet erop duidt dat zich uitzonderlijke omstandigheden
als hiervoor bedoeld, hebben voorgedaan. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat geen sprake van vooringenomenheid/partijdigheid van de Rechtbank, terwijl de dienaangaande aangevoerde vrees evenmin objectief gerechtvaardigd is.
Aanslagregeling
4.4.
De definitieve aanslag van belanghebbende is geautomatiseerd en zonder inhoudelijke beoordeling overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld. Niet in geschil is dat belanghebbende en zijn partner in hun aangiften IB/PVV over 2018 een totaalbedrag van
€ 45.635 hebben aangegeven als rente van schulden en kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld. Verder is niet in geschil dat van dat bedrag niet meer dan € 21.029 voor aftrek in aanmerking komt. Daarnaast is bij de aanslagregeling een bedrag
van € 300 aan kosten van de bouwkundige keuring in aftrek toegelaten.
Navordering
4.5.
De Inspecteur heeft onder meer gesteld dat blijkens artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) navordering mede kan plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat zich
een geval voordoet als bedoeld in artikel 2.17, derde lid, van de van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Het Hof overweegt dat belanghebbende en zijn partner in de gezamenlijke aangifte beiden meer dan 100% van het saldo inkomsten
en aftrekposten eigen woning hebben aangegeven. Naar het oordeel van het Hof is in een dergelijk geval geen sprake van een keuze voor een onderlinge verhouding als bedoeld in artikel 2.17, vierde lid, Wet IB 2001, zodat de Inspecteur bevoegd was tot navorderen.
De omstandigheid dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag uit is gegaan van een keuze voor een onderlinge verhouding van 49,8%/50,2% (belanghebbende/partner) maakt dit niet anders.
Schending artikel 1 Eerste Protocol
4.6.
Gelet op het bovenstaande oordeel kan de stelling van belanghebbende dat de 30%-regel van artikel 16, lid 2, aanhef en onder c, AWR in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en
de fundamentele vrijheden, onbesproken blijven.
Algemene beginsel van behoorlijk bestuur
4.7.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stellingen dat de Inspecteur bij het opleggen van de bestreden navorderingsaanslag het fair play-beginsel, het gelijkheidsbeginsel respectievelijk het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.
Fair play-beginsel
4.8.
Belanghebbende stelt dat het aangifteformulier onduidelijk was waar het de aftrek van kosten bij meerdere hypotheekdelen betreft en dat de Inspecteur het fair play-beginsel schendt door de gevolgen van die onduidelijkheid niet voor zijn rekening te nemen.
Dit betoog faalt. Anders dan in het digitale aangifteformulier IB/PVV 2021, waar belanghebbende op wijst en waarin is aangegeven hoe de kosten mogen worden aangegeven als de hypotheek uit meerdere delen bestaat, bevat de toelichting van het digitale aangifteformulier
IB/PVV 2018 bij de vragen over financieringskosten een weblink naar de webpagina met de informatie over de kostenaftrek als de hypotheek bestaat uit hypotheekdelen. Voor zover die informatie voor belanghebbende onduidelijk was, lag het op zijn weg daar opheldering
over te verkrijgen, bijvoorbeeld door contact op te nemen met de Belastingdienst of met een belastingadviseur. Belanghebbende heeft echter bij elk hypotheekdeel het volledige bedrag van de financieringskosten aangegeven “teneinde niet op voorhand nadeel te
ondervinden” zoals hij in zijn pleitnota voor de Rechtbank heeft gesteld. In aanvulling daarop heeft belanghebbende ter zitting van de Rechtbank verklaard dat hij en zijn fiscaal partner zich ervan bewust waren dat zij mogelijk per saldo een te hoog bedrag
aan financieringskosten in hun aangiften hebben verantwoord. Reeds daarom treft de Inspecteur niet het verwijt dat hij het fair play-beginsel heeft geschonden en, voor zover dat in belanghebbendes stelling besloten ligt, kan er evenmin sprake zijn van schending
van het vertrouwensbeginsel.
Gelijkheidsbeginsel
4.9.
Belanghebbende stelt het gelijkheidsbeginsel is geschonden doordat de Inspecteur de aangifte van hem en zijn fiscaal partner ongelijk heeft behandeld. Dit betoog faalt. Voor zover dit betoog uitgaat van een verplichting dat ingediende aangiften van fiscaal
partners gezamenlijk moeten worden beoordeeld, vindt het geen steun in het recht.2 Hierbij wijst het Hof erop dat de omstandigheid dat aan belanghebbende een navorderingsaanslag is opgelegd, die is gebaseerd op informatie opgekomen bij de beoordeling van de
aangifte van zijn partner, nadat zijn definitieve aanslag automatisch en zonder inhoudelijke beoordeling conform de aangifte is vastgesteld, terwijl bij de definitieve aanslag van zijn partner is afweken van de aangifte, geen schending van het gelijkheidsbeginsel
meebrengt. Sterker, juist het feit dat bij beide partners het gemeenschappelijk inkomensbestanddeel ‘belastbare inkomsten uit eigen woning’ op het wettelijk juiste bedrag is gesteld, maakt dat beiden materieel gelijk zijn behandeld.
Evenredigheidsbeginsel
4.10.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur met het opleggen van de bestreden navorderingsaanslag het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door een disproportionele inbreuk te maken op de door de definitieve aanslag ontstane rechtszekerheid van belanghebbende.
Dit betoog faalt. Bij het verlenen van de bevoegdheid tot navorderen heeft de wetgever onder strikte voorwaarden een inbreuk op de rechtszekerheid van een belastingplichtige toegestaan. Het Hof heeft in het vorenstaande geoordeeld dat is voldaan die voorwaarden.
Omstandigheden die grond geven voor de conclusie dat die bevoegdheid in het onderhavige geval onevenredig hard uitpakt of anderszins tot gevolgen leidt die de wetgever bij het verlenen van de bevoegdheid niet op het oog heeft gehad, zijn gesteld noch gebleken.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande concludeert het Hof dat het hoger beroep ongegrond is.
5Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2024.
1 Vergelijk Hoge Raad 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141, r.o. 2.5, en Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3625, r.o. 2.3.
2 Vergelijk Hoge Raad 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1410, rechtsoverweging 3.2.