ECLINLRBDHA202313051
Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 31-08-2023
Datum publicatie 07-02-2024
Zaaknummer 22_6226
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie Het beroep ziet op de over het tijdvak 1 oktober 2019 tot en met 31 december 2019 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting. Eiseres heeft in haar aangifte een bedrag aan voorbelasting aangegeven voor de op haar nieuwbouwwoning geplaatste
zonnepanelen. Verweerder heeft verzocht om nadere informatie ten aanzien van de aangifte. Eiseres heeft deze informatie aangeleverd. Vervolgens is aan eiseres, conform de door ingediende aangifte, een teruggaaf verleend. Naderhand heeft verweerder medegedeeld
dat het volledige bedrag van de verzochte teruggaaf door een misverstand aan eiseres is uitbetaald en een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat eiseres de teruggaaf heeft kunnen en mogen zien als een impliciete standpuntbepaling
van verweerder, zodat sprake is van gewekt vertrouwen. Beroep gegrond.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl; Viditax (FutD), 7-2-2024
Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/6226
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2023 in de zaak tussen [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
(gemachtigde: mr. A.F. Fruijtier), en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 oktober 2019 tot en met 31 december 2019 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 augustus 2022 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2023.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft een nieuwbouwwoning gekocht. Op het dak van de woning zijn acht zonnepanelen geplaatst. Ten aanzien van de levering van energie aan de energiemaatschappij heeft eiseres zich als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting
1968 aangemeld.
2. Op 27 december 2019 heeft eiseres de aangifte omzetbelasting over het tijdvak
1 oktober 2019 tot en met 31 december 2019 ingediend (de aangifte). In de aangifte is een bedrag aan verschuldigde belasting van € 60 en een bedrag van € 3.609 aan voorbelasting aangegeven, resulterende in een bedrag aan terug te vragen omzetbelasting van €
3.549.
3. Bij brief van 7 januari 2020 heeft verweerder verzocht om nadere informatie ten aanzien van de aangifte. Uit de daarop op 21 januari 2020 door eiseres overgelegde factuur volgt dat de totale kosten van het plaatsen van de zonnepanelen € 17.187,19 bedragen,
bestaande uit € 3.160 voor “Basis PV-installatie (8 st)” en € 14.027,09 voor “Overige kosten dakwaterdicht”. De totale omzetbelasting hierover bedraagt € 3.609,31 waarvan een bedrag van € 663,60 betrekking heeft op de plaatsing van de zonnepanelen.
4. Bij beschikking van 1 februari 2020 is aan eiseres, conform de door haar ingediende aangifte, een teruggaaf verleend van € 3.549. De teruggaaf is aan eiseres uitbetaald.
5. Verweerder heeft met dagtekening 6 maart 2020 een brief aan eiseres gestuurd waarin verweerder mede deelt slechts voor een deel tegemoet te komen aan de verleende teruggaaf, namelijk alleen voor de omzetbelasting die betrekking heeft op de aanschaf en
installatie van de zonnepanelen.
6. Met dagtekening 9 juli 2021 heeft verweerder onder verwijzing naar de brief van
6 maart 2020 meegedeeld dat door een misverstand het volledige bedrag van de verzochte teruggaaf is uitbetaald en dat hij voornemens is daarom een naheffingsaanslag omzetbelasting (de naheffingsaanslag) op te leggen over het tijdvak 1 oktober 2019 tot en met
31 december 2019 voor het teveel verleende bedrag aan omzetbelasting van € 2.945. De naheffingsaanslag is vervolgens opgelegd met dagtekening 29 juli 2021. Daarbij is tevens € 151 aan belastingrente in rekening gebracht.
Geschil
7. In geschil is uitsluitend of het vertrouwensbeginsel aan de naheffingsaanslag in de weg staat.
8. Eiseres stelt – samengevat – dat het vertrouwensbeginsel aan de naheffingsaanslag in de weg staat. Daarbij wijst eiseres op het tijdsverloop tussen het verlenen van de teruggaaf en het opleggen van de naheffingsaanslag en op het feit dat zij vóór het
verlenen van de teruggaaf op verzoek van verweerder alle relevante informatie heeft aangeleverd die benodigd was voor het verlenen van de teruggaaf. Ook stelt eiseres de brief van
6 maart 2020 nooit te hebben ontvangen.
9. Verweerder stelt – samengevat – dat niet aan het nationale vertrouwensbeginsel, maar aan het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel moet worden getoetst. Volgens verweerder had eiseres kunnen en moeten begrijpen dat de teruggaaf automatisch was verleend
zonder dat daar inhoudelijk naar was gekeken, zodat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Met het verlenen van de teruggaaf is volgens verweerder geen sprake van een expliciet dan wel impliciet door verweerder ingenomen standpunt.
Beoordeling van het geschil
10. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 februari 20221 het volgende overwogen:
“3.2 (…) Bij toepassing van het Unierecht komt naar het oordeel van het Hof aan beginselen van formele rechtskracht en/of gewekt vertrouwen een andere betekenis toe dan in het nationale recht.
(…)
4.5.2 Het beginsel dat gerechtvaardigde verwachtingen van de belastingplichtige moeten worden gehonoreerd, maakt niet alleen deel uit van de Nederlandse rechtsorde, maar evenzeer van die van de Unie. Het recht zich op dit beginsel te beroepen, komt toe aan
iedere belastingplichtige die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat de bevoegde autoriteit, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt. Het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof (…) geeft daarom
blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”
De rechtbank gaat daarom voorbij aan de stelling van verweerder dat het Europeesrechtelijk vertrouwensbeginsel in de weg zou staan aan het honoreren van een beroep op het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel.
11. Eiseres heeft met het toesturen van de factuur bij haar brief van 21 januari 2021 alle relevante informatie verstrekt die verweerder nodig had om het teruggaafverzoek te kunnen beoordelen. Verweerder had op basis van die factuur zonder meer kunnen vaststellen
dat slechts een bedrag van € 663 betrekking had op de plaatsing van de zonnepanelen. Eiseres heeft niet hoeven begrijpen dat bij het verlenen van de teruggaaf die informatie niet in aanmerking was genomen. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat
ten tijde van de teruggaafbeschikking over de vraag in hoeverre ook andere kosten konden worden toegerekend aan het door een ondernemer leveren van energie middels zonnepanelen, er wisselende uitspraken van rechterlijke instanties waren. Zij heeft de teruggaaf
daarom kunnen en mogen zien als een impliciete standpuntbepaling van verweerder. Dat tussen haar brief en de teruggaafbeschikking een betrekkelijk korte tijd is verstreken en dat de gemachtigde volgens verweerder aan het beschikkingsnummer eindigend op een
nul had kunnen zien dat de teruggaaf automatisch is verleend, staan daar niet aan in de weg. Het korte tijdsverloop was wellicht ongebruikelijk, maar daaruit had noch eiseres noch de gemachtigde hoeven af te leiden dat er niet naar de factuur was gekeken.
De gemachtigde heeft verder ter zitting weersproken bekend te zijn met de betekenis van het volgnummer van een teruggaafbeschikking en de rechtbank ziet geen aanleiding aan deze verklaring van de gemachtigde te twijfelen. Gezien het tijdsverloop tussen de
teruggaafbeschikking en de brief van 6 maart 2020 kan die brief, ongeacht of deze door eiseres is ontvangen, geen verandering brengen in het reeds gewekte vertrouwen.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond verklaard te worden.
Proceskosten
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Eiseres heeft verzocht om een bovenforfaitaire proceskostenvergoeding. Van omstandigheden die een dergelijke vergoeding rechtvaardigen, is de rechtbank niet gebleken. Daarom
stelt de rechtbank deze kosten vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast en wel tot een bedrag van afgerond € 1.970 (1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde
per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.970;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.C. van Essen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
31 augustus 2023.
1 ECLI:NL:HR:2022:269, r.o. 4.5.2.