ECLINLGHSHE20233289
Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak 11-10-2023
Datum publicatie 25-01-2024
Zaaknummer 22/02252
Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:5509, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie Overdrachtsbelasting. In geschil is of ter zake van de verkrijging van een woning het tarief van 2% of de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter p, Wet op belastingen van rechtsverkeer van toepassing is. Het hof is met de rechtbank
van oordeel dat de in die vrijstelling opgenomen leeftijdsgrens niet leidt tot discriminatie in de zin van het EVRM of het IVBPR. Ook het evenredigheidsbeginsel is niet geschonden; de leeftijdsgrens is opgenomen in een dwingendrechtelijke bepaling en de door
belanghebbende gestelde onevenredigheid zit in een door de wetgever verdisconteerde omstandigheid. Bovendien is van een individuele en buitensporige last geen sprake. De heffing van overdrachtsbelasting wordt namelijk in beginsel van iedereen geheven die een
onroerende zaak verkrijgt, en de last laat zich voor belanghebbende niet sterker voelen dan in het algemeen. Het hoger beroep is ongegrond.
Wetsverwijzingen
Wet op belastingen van rechtsverkeer 15
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/02252
Uitspraak op het hoger beroep van [belanghebbende], wonend in [woonplaats], hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 september 2022, nummer BRE 21/2381, in het geding
tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft aangifte overdrachtsbelasting gedaan en heeft de overdrachtsbelasting conform de aangifte voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de eigen voldoening op aangifte. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Belanghebbende heeft daarmee ingestemd onder overlegging van een nader stuk van 14 maart 2023. De inspecteur heeft na ontvangst van dit nadere stuk niet verklaard gebruik te willen maken van zijn
recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
2Feiten
2.1.
Bij akte van levering van [datum] 2021 heeft belanghebbende de woning gelegen aan de [adres] in [woonplaats] in eigendom verkregen. De koopprijs van de woning bedraagt € 253.800, waarover 2% overdrachtsbelasting (€ 5.076) op aangifte is voldaan.
2.2.
In de akte van levering is vermeld:
"OVERDRACHTSBELASTING
Wegens de levering van het verkochte is overdrachtsbelasting verschuldigd. De overdrachtsbelasting komt voor rekening van koper.
De overdrachtsbelasting is verschuldigd over de koopprijs, aangezien deze ten minste gelijk is aan de waarde van het verkochte.
De koper heeft verklaard dat het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van de Wet belastingen van rechtsverkeer op hem van toepassing is."
2.3.
Aan de akte van levering is een door belanghebbende getekende verklaring overdrachtsbelasting laag tarief gehecht.
2.4.
Op het tijdstip van de verkrijging van de woning had belanghebbende de leeftijd van 38 jaar.
2.5.
In de Memorie van Toelichting bij de Wet differentiatie overdrachtsbelasting1 is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld [hof: voetnoten weggelaten]:
“2.1.1 Leeftijd van de verkrijger (meerderjarig en jonger dan vijfendertig jaar)
Voorgesteld wordt een leeftijdsgrens te hanteren voor meerderjarigen die jonger zijn dan vijfendertig jaar. In een recent onderzoek van het Kadaster uit mei 2020 worden koopstarters in drie leeftijdscategorieën ingedeeld: jonge koopstarters (jonger dan vijfentwintig
jaar), koopstarters (de groep tussen de vijfentwintig en vijfendertig jaar) en overige koopstarters (ouder dan vijfendertig jaar). Uit dit onderzoek blijkt dat het merendeel van de starters behoort tot de categorie tussen de vijfentwintig en vijfendertig jaar.
Met de door het kabinet gekozen leeftijdsgrenzen van meerderjarig en jonger dan vijfendertig jaar wordt aangesloten bij deze leeftijdsgrens voor de meest actieve koopstarters.
Met de door het kabinet gekozen leeftijdsgrenzen van meerderjarig en jonger dan vijfendertig jaar wordt onderscheid gemaakt op grond van leeftijd. Het kabinet meent echter dat hier een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor is. Met de verlaging van
de overdrachtsbelasting voor meerderjarigen die jonger zijn dan vijfendertig jaar streeft het kabinet het doel na om voor deze groep de toegankelijkheid tot de koopmarkt te verbeteren. Door het beperkte aanbod aan koopwoningen en stijgende huizenprijzen is
het aandeel koopstarters op de koopwoningmarkt afgenomen. In 2013 was dit nog 50%, terwijl dit aandeel in 2019 was geslonken naar 30%. Uit onderzoek van de AFM blijkt dat de liquide buffer bij de leeftijdsgroep jonger dan vijfendertig jaar het laagst is van
alle leeftijdsgroepen en dat deze over de jaren toeneemt. Bij een lagere leeftijd is het dus gemiddeld genomen moeilijker om de kosten koper op te brengen. Het kabinet acht een leeftijdsgrens daarom geschikt om deze groep op de koopwoningmarkt ten opzichte
van overige koopstarters, doorstromers en beleggers een steuntje in de rug te geven door hen onder bepaalde voorwaarden vrij te stellen van overdrachtsbelasting en heeft daarbij aangesloten bij de meest gangbare leeftijdscategorie voor koopstarters. In het
rapport en het addendum van Dialogic is uitgebreid onderzoek gedaan naar de wijze waarop een dergelijke verlaging van de overdrachtsbelasting vormgegeven zou kunnen worden. Dialogic kwam in het onderzoek onder andere tot het oordeel dat een definitie van de
starter, die niet gebaseerd is op leeftijd maar op de eerste verkrijging van de woning, niet tot nauwelijks uitvoerbaar is, omdat zowel het Notariaat als de Belastingdienst met gegevens uit het Kadaster niet met zekerheid kan vaststellen of een koper een starter
is. Daarbij komt dat dit alternatief zou leiden tot een veel grotere impact op de administratieve regeldruk van het notariaat, omdat voor iedere woningtransactie een titelonderzoek zou moeten worden gedaan naar het huidige en vroegere woningbezit van de koper(s).
In het addendum is daarom de alternatieve definitie gebaseerd op leeftijd onderzocht. Bij het hanteren van de definitie gebaseerd op leeftijd valt 73% van de doelgroep (personen die nooit eerder een woning hebben verkregen) onder de doelgroep. Gezien de grote
urgentie om de groep starters op de koopwoningmarkt te helpen, maar ook de uitdagingen ten aanzien van de uitvoerbaarheid, acht het kabinet dit percentage voldoende en beoordeelt het kabinet de gekozen definitie als proportioneel en subsidiair. Ook meent het
kabinet dat op deze wijze het doel het beste kan worden bereikt.”
3Geschil en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is of ter zake van de verkrijging van de woning het tarief van 2% of de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter p, Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV) hierna ook wel ‘de vrijstelling’ van toepassing is.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot toepassing van de vrijstelling op de verkrijging van de woning. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4Gronden
Ten aanzien van het geschil
De leeftijdsgrens
4.1.
Belanghebbende is allereerst van mening dat artikel 15, lid 1, aanhef en letter p, Wet BRV discrimineert op leeftijd en dat daar een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor ontbreekt. Hij is van mening dat de verkrijging van een (eerste) woning door
kopers die ouder zijn dan 34 jaar ook onder de vrijstelling moet vallen.
4.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de verkrijging van de woning terecht belast is met overdrachtsbelasting, omdat belanghebbende niet voldoet aan de leeftijdsgrens voor de vrijstelling. De inspecteur is van mening dat het leeftijdsonderscheid
niet van alle redelijkheid is ontbloot en daarmee een toets aan de discriminatieverboden uit het EVRM en het IVBPR doorstaat.
4.3.
De rechtbank heeft als volgt overwogen [hof: zonder voetnoten]:
“3.5. De startersvrijstelling is opgenomen in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel p van de Wbr. Dit artikel luidt – voor zover relevant – als volgt:
"Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging van een woning of rechten waaraan deze is onderworpen of van rechten van lidmaatschap als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, voor
zover deze laatste rechten betrekking hebben op een woning, en de gelijktijdige verkrijging van de tot die woning behorende aanhorigheden, indien:
1°. de verkrijger een meerderjarig natuurlijk persoon jonger dan vijfendertig jaar is;
2°. de verkrijger deze vrijstelling niet eerder heeft toegepast en dit overeenkomstig artikel 15a, onmiddellijk voorafgaand aan de verkrijging duidelijk, stellig en zonder voorbehoud verklaart in een schriftelijke verklaring; en
3°. de verkrijger de verkregen woning of rechten waaraan deze is onderworpen na de verkrijging anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken en dit overeenkomstig artikel 15a, voorafgaand aan de verkrijging duidelijk, stellig en zonder voorbehoud
verklaart in een schriftelijke verklaring; (…)"
3.6.
Voor zover de beroepsgronden van belanghebbende inhouden dat de gehanteerde leeftijdsgrens onbillijk en onrechtvaardig is, worden deze beroepsgronden verworpen. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk,
bepaalt immers dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Wel mag de rechter oordelen of een wet buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met een eenieder
verbindende verdragsbepaling.
3.7.
In het licht van de stellingen van belanghebbende zijn met name de discriminatieverboden zoals neergelegd in internationale verdragen, in het bijzonder artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR, van belang. Deze bepalingen verbieden niet iedere
ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen de gevallen die als discriminatie moeten worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie als het gemaakte onderscheid
geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of als er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel.
3.8.
Op fiscaal gebied heeft de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en als dit zo is, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen toch
verschillend te behandelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot
is.
3.9.
Uit de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet differentiatie overdrachtsbelasting) (hierna: MvT), kan worden opgemaakt dat de wetgever met de introductie van deze zogenoemde startersvrijstelling heeft beoogd
de positie van koopstarters op de woningmarkt te verbeteren. Ook kunnen hieruit de overwegingen voor het hanteren van een leeftijdsgrens van 35 jaar worden opgemaakt. In de MvT is hierover onder meer opgenomen, dat uit onderzoek is gebleken dat het merendeel
van de starters zich bevindt in leeftijdscategorie tussen de 25 en 35 jaar. Met de gekozen leeftijdsgrenzen van meerderjarig en jonger dan 35 jaar, is aangesloten bij deze leeftijdsgrens voor de meest actieve koopstarters. Bij het hanteren van de definitie
gebaseerd op leeftijd, zou meer dan 70% van de doelgroep (personen die nooit eerder een woning hebben verkregen) onder de doelgroep vallen. Gezien de wens om de groep starters op de koopwoningmarkt te helpen, maar ook de uitdagingen ten aanzien van de uitvoerbaarheid,
heeft de wetgever dit percentage voldoende geacht en de gekozen definitie als proportioneel en subsidiair beoordeeld. Volgens de wetgever kan het doel op deze wijze het beste worden bereikt.
3.10.
Niet kan worden gezegd dat de in onderdeel 3.9. opgenomen veronderstellingen zo weinig voor de hand liggen dat zij evident onredelijk zijn. Dit brengt mee dat de leeftijdsgrens berust op een keuze van de fiscale wetgever waarvan niet kan worden gezegd dat
zij evident van iedere redelijke grond is ontbloot, althans dat er niet een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor bestaat. De wetgever heeft daarom met de gestelde leeftijdsgrens de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden.
3.11.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het hanteren van een leeftijdsgrens tot 35 jaar voor de startersvrijstelling niet leidt tot discriminatie in de zin van het EVRM of het IVBPR. (…)”
4.4.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en voegt daar nog het volgende aan toe.
4.5.
Een juiste wetstoepassing kan eveneens achterwege blijven wanneer algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden geschonden. Wanneer het hof belanghebbende zo begrijpt dat hij zich met het betoog dat sprake is van een onredelijke en onbillijke behandeling
ook op het standpunt stelt dat het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:4, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is geschonden, omdat het volgens hem onredelijk is vast te houden aan een wettelijke regeling die in zijn geval leidt
tot een niet beoogd resultaat, slaagt dit betoog evenmin.
4.6.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt. De wettelijke bepaling waarin de leeftijdsgrens is opgenomen betreft een dwingendrechtelijke bepaling. De inspecteur heeft dus geen beleidsvrijheid bij de toepassing ervan. Het in aanmerking komen voor de vrijstelling
en als onderdeel daarvan de leeftijdsgrens vloeit rechtstreeks voort uit de wet en de wet kent geen, voor belanghebbendes geval, relevante uitzonderingen. Als uitgangspunt speelt het evenredigheidsbeginsel zoals opgenomen in artikel 3:4 Awb dan geen rol bij
de wetstoepassing. Dat zou evenwel bij ernstige strijd met het evenredigheidsbeginsel anders kunnen zijn, maar in beginsel alleen als die onevenredigheid zit in een door de formele wetgever niet verdisconteerde omstandigheid. In dit geval heeft de wetgever
bewust gekozen om de leeftijdsgrens in te voeren en daarbij is de situatie zoals die speelt bij belanghebbende voorzien en ook nadrukkelijk aanvaard (zie hiervoor in 2.5 en 4.3). Reeds gelet op die omstandigheid kan een beroep op het evenredigheidsbeginsel
in dit geval niet slagen.
Individuele en buitensporige last
4.7.
Belanghebbende stelt zich daarnaast op het standpunt dat de overdrachtsbelasting voor hem een individuele en buitensporige last vormt, gelet op de omstandigheid dat i) ongeveer 25% van zijn jaarinkomen aan betaling van die overdrachtsbelasting is besteed,
ii) de huur in de jaren voor de aankoop harder steeg dan zijn inkomen, met als gevolg dat geen vermogen kon worden opgebouwd voor het kopen van een woning en iii) er veranderingen in het beleid hebben plaatsgevonden voor zowel het huren van een woning (dat
na aankoop gunstiger is geworden) als het bezitten van een eigen woning (dat na aankoop fiscaal minder gunstig is geworden).
4.8.
De inspecteur is van mening dat een individuele en buitensporige last niet aannemelijk is gemaakt. Nederland mag immers overdrachtsbelasting heffen op de verkrijging van woningen. Dat dit bedrag een groot deel van belanghebbendes inkomen beslaat geldt voor
iedereen die in dezelfde situatie verkeert, aldus de inspecteur.
4.9.
Het hof stelt voorop dat de overdrachtsbelasting wat betreft de aard geen belasting vormt waaraan belanghebbende verplicht onderworpen is, maar dat het eerst en bovenal een eigen keuze van belanghebbende is om een woning te verkrijgen en daarmee een optionele
en voorzienbare last. Bovendien is (de last van) overdrachtsbelasting gerelateerd aan de waarde van een onroerende zaak, en niet (direct) gerelateerd aan de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende.
4.10.
Belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP bij het EVRM. Dat artikel brengt mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid
bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (fair balance) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding
is geen sprake indien de betrokken belastingplichtige wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever wederom
een ruime beoordelingsvrijheid toe.2 Van een individuele en buitensporige last is alleen dan sprake, indien en voor zover deze last zich in het geval van de betrokken belastingplichtige sterker laat voelen dan in het algemeen.3
4.11.
De heffing van overdrachtsbelasting is vastgelegd in de wet en wordt in beginsel geheven van iedereen die een onroerende zaak verkrijgt. Reeds gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof geen sprake van een individuele en buitensporige last voor
belanghebbende. De last laat zich in het geval van belanghebbende immers niet sterker voelen dan in het algemeen. Het hof komt gelet op het hiervoor gegeven oordeel (zie ook 4.9) niet toe aan het in aanmerking nemen van de in dat kader door belanghebbende
naar voren gebrachte standpunten over zijn financiële positie en de voor hem negatieve gevolgen van het veranderde beleid, nog daargelaten dat die standpunten – terwijl de bewijslast voor het aannemelijk maken van de individuele en buitensporige last op belanghebbende
rust – niet zijn onderbouwd met stukken waaruit de individuele benadeling volgt.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J.M. van der Vegt en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
1Kamerstukken II 2020/21, 35 576, nr. 3, p. 8 en 9.
2Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047.
3Vergelijk Hoge Raad 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442 en Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511.