ECLINLPHR2023671
Instantie Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak 07-07-2023
Datum publicatie 28-07-2023
Zaaknummer 22/01503,22/01504,22/01507
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken -
Inhoudsindicatie Gemeenschappelijke bijlage: ECLI:NL:PHR:2023:699
Hoe moet de ‘aanwijzing als eindheffingsbestanddeel’ in het kader van de werkkostenregeling in de Wet op de loonbelasting 1964 plaatsvinden? Staat de verwerking als individueel werknemersloon aan die aanwijzing in de weg? Kan de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel
na het genietingstijdstip plaatsvinden? Hoe kan een inhoudingsplichtige een geschil over (bijvoorbeeld) de gebruikelijkheid van de aanwijzing in de bezwaar- en beroepsfase brengen?
Deze drie zaken gaan primair over de toepassing van art. 31(1)f Wet LB en het aanwijzen als eindheffingsbestanddeel voor de werkkostenregeling van art. 31a Wet LB. Omdat de cassatieberoepen zijn ingesteld door belanghebbenden die deel uitmaken van dezelfde
groep, de cassatiemiddelen inhoudelijk identiek zijn, en de feiten in deze zaken voor de beoordeling van die cassatiemiddelen niet relevant van elkaar verschillen, neemt A-G Ettema één conclusie in deze drie zaken. Deze conclusie wordt tegelijkertijd genomen
met een andere conclusie die ook gaat over het begrip ‘aanwijzen’ in de werkkostenregeling van de Wet LB. Bij deze conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage die de voor alle vier zaken relevante regelgeving en rechtspraak bevat.
De zaak betreft tegemoetkomingen die zijn betaald na de wijziging van de pensioenregeling van belanghebbende. De resultaten van de nieuwe pensioenregeling blijken namelijk teleurstellend. De ondernemingsraad (OR) neemt het standpunt in dat belanghebbende
haar werknemers niet juist, althans onvoldoende heeft geïnformeerd over de wijziging. Om schades en procedures te voorkomen, bereikt belanghebbende een schikking met de OR op basis waarvan tegemoetkomingen worden betaald. Belanghebbende verzoekt de Inspecteur
goed te keuren dat die tegemoetkomingen als eindheffingsbestanddeel voor de werkkostenregeling kunnen worden aangewezen. Dat verzoek wordt geweigerd, omdat de Inspecteur meent dat niet aan de gebruikelijkheidstoets is voldaan. Voor zover in cassatie relevant
wijst belanghebbende bij betaling van de tegemoetkomingen deze per tegemoetkoming tot een bedrag van € 2.400 aan als eindheffingsbestanddeel. De daarboven betaalde bedragen verwerkt zij als individueel werknemersloon in de salarisadministratie.
In geschil is of het aanwijzen van de tegemoetkomingen aan de gebruikelijkheidstoets voldoet. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden komt niet aan die vraag toe, omdat het oordeelt dat belanghebbende de tegemoetkomingen niet heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel.
Die aanwijzing kan zij niet meer in beroep of hoger beroep doen. Reeds daarom kan belanghebbende niet van de werkkostenregeling gebruikmaken.
Het door belanghebbende ingestelde cassatieberoep bevat twee middelen. Middel I betoogt dat het Hof het begrip ‘aanwijzen’ onjuist heeft uitgelegd door niet de afspraken tussen werknemer en werkgever, maar de verwerking in de salarisadministratie leidend
te achten. Middel II betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende niet nog in beroep of hoger beroep de tegemoetkomingen kan aanwijzen. Zou dat oordeel van het Hof wel juist zijn, dan betoogt middel II dat een rechtstekort ontstaat
omdat een inhoudingsplichtige geen rechtsingang zonder risico op boeten en belastingrente heeft bij een geschil over de gebruikelijkheid van een aanwijzing.
A-G Ettema concludeert dat de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel volgt uit de afspraken tussen werkgever en werknemer. De verloning als individueel loonbestanddeel staat daar in beginsel niet aan in de weg. Immers, bij wijze van foutherstel kan ook een
als eindheffingsbestanddeel aangewezen, maar individueel verloonde vergoeding alsnog naar eindheffingsloon kan worden gecorrigeerd. Uit de wijze van verloning kan niet meer dan een vermoeden omtrent de aanwijzing worden ontleend. Hoewel middel I in zoverre
terecht wordt voorgesteld, kan het niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft namelijk zijn oordeel dat de tegemoetkomingen niet zijn aangewezen niet alleen gegrond op de verwerking in de salarisadministratie, maar ook op een verklaring van de gemachtigde van
belanghebbende ter zitting en de tot de gedingstukken behorende overeenkomsten en overige correspondentie tussen belanghebbende en haar werknemers. Die feitelijke en niet onbegrijpelijke vaststellingen dragen zelfstandig het oordeel dat de tegemoetkomingen
niet zijn aangewezen.
Met betrekking tot middel II concludeert A-G Ettema dat niet uit de wettekst voortvloeit dat niet na het genietingstijdstip kan worden aangewezen, maar dat deze (beperkende) voorwaarde wel uit de systematiek van de werkkostenregeling als bruteringsregeling
voortvloeit. Als de inhoudingsplichtige pas na het genietingstijdstip besluit om de belasting over een niet-aangewezen loonbestanddeel toch aan de werknemer te vergoeden, kan deze niet meer van een aanwijzing voorafgaand aan het genietingstijdstip uitgaan.
Immers, het loonvoordeel – in de vorm van de vergoeding ter grootte van de ingehouden loonbelasting – bestaat simpelweg nog niet op het moment dat de eerste individuele verloning heeft plaatsgevonden. Het kan dus ook niet achteraf vanaf dat moment worden aangewezen.
Middel II faalt in zoverre.
A-G Ettema concludeert verder met betrekking tot middel II dat de inhoudingsplichtige mogelijkheden heeft om een geschil over de gebruikelijkheid van een aanwijzing in de bezwaar- en beroepsfase te brengen zonder een (groot) risico op boetes en belastingrente.
Bijvoorbeeld door te verzoeken om een naheffingsaanslag. Ook is het mogelijk om een vergoeding aan te wijzen, individueel te verlonen, en na afloop van de procedure bij wijze van foutherstel als eindheffingsloon te verwerken. Er bestaat dus geen rechtstekort.
A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging de beroepen in cassatie van de belanghebbenden ongegrond te verklaren.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl; NDFR Nieuws 2023/1076; Viditax (FutD), 28-7-2023
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummers 22/01503, 22/01504 en 22/01507
Datum 7 juli 2023
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Loonbelasting juli 2017
Nrs. Gerechtshof 20/01049 – 20/01052
Nrs. Rechtbank AWB 19/106 – AWB 19/109
CONCLUSIE C.M. Ettema in de zaken van
[X1] B.V. (22/01503), [X2] B.V. (22/01504) en [X3] (22/01507) tegen de staatssecretaris van Financiën
1Overzicht
1.1
Deze conclusie, in drie met elkaar samenhangende zaken, neem ik tegelijkertijd met een andere conclusie die gaat over het begrip ‘aanwijzen’ in de werkkostenregeling van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Bij deze conclusies hoort een gemeenschappelijke
bijlage die de voor alle vier zaken relevante regelgeving en rechtspraak bevat. De bepalingen en rechtspraak die ik hieronder noem, worden in de bijlage geciteerd.
1.2
Deze drie zaken gaan primair over de toepassing van art. 31(1)f Wet LB en het aanwijzen als eindheffingsbestanddeel voor de werkkostenregeling van art. 31a Wet LB. Omdat de cassatieberoepen zijn ingesteld door belanghebbenden die deel uitmaken van dezelfde
groep, de cassatiemiddelen inhoudelijk identiek zijn, en de feiten in deze zaken voor de beoordeling van die cassatiemiddelen niet relevant van elkaar verschillen, neem ik één conclusie in deze drie zaken. Waar ik hieronder de feiten schets en ‘belanghebbende’
noem, ga ik uit van de feiten in de zaak met zaaknummer 22/01503. De beoordeling van de middelen ziet evenwel op alle belanghebbenden.
1.3
Belanghebbende wijzigde haar pensioenregeling van een middelloonstelsel naar een beschikbarepremieregeling. De resultaten van de beschikbarepremieregeling blijken teleurstellend. De ondernemingsraad (OR) neemt het standpunt in dat belanghebbende haar werknemers
niet juist, althans onvoldoende heeft geïnformeerd over de wijziging. Om schades en procedures te voorkomen, bereikt belanghebbende een schikking met de OR op basis waarvan tegemoetkomingen worden betaald. Belanghebbende verzoekt de Inspecteur goed te keuren
dat die tegemoetkomingen als eindheffingsbestanddeel voor de werkkostenregeling kunnen worden aangewezen. Dat verzoek wordt geweigerd, omdat de Inspecteur meent dat niet aan de gebruikelijkheidstoets is voldaan. Voor zover in cassatie relevant wijst belanghebbende
bij betaling van de tegemoetkomingen deze per tegemoetkoming tot een bedrag van € 2.400 aan als eindheffingsbestanddeel. De daarboven betaalde bedragen verwerkt zij als individueel werknemersloon in de salarisadministratie.
1.4
In geschil is of het aanwijzen van de tegemoetkomingen aan de gebruikelijkheidstoets voldoet. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof)1 komt echter niet aan die vraag toe, omdat het oordeelt dat belanghebbende de tegemoetkomingen niet heeft aangewezen
als eindheffingsbestanddeel. Die aanwijzing kan zij niet meer in beroep of hoger beroep doen. Reeds daarom kan belanghebbende niet van de werkkostenregeling gebruikmaken.
1.5
Het door belanghebbende ingestelde cassatieberoep bevat twee middelen. Middel I betoogt dat het Hof het begrip ‘aanwijzen’ onjuist heeft uitgelegd door niet de afspraken tussen werknemer en werkgever, maar de verwerking in de salarisadministratie
leidend te achten. Middel II betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende niet nog in beroep of hoger beroep de tegemoetkomingen kan aanwijzen. Zou dat oordeel van het Hof wel juist zijn, dan betoogt middel II dat een
rechtstekort ontstaat omdat een inhoudingsplichtige geen rechtsingang zonder risico op boeten en belastingrente heeft bij een geschil over de gebruikelijkheid van een aanwijzing.
1.6
Ik concludeer dat de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel volgt uit de afspraken tussen werkgever en werknemer. De verloning als individueel loonbestanddeel staat daaraan in beginsel niet in de weg. Immers, bij wijze van foutherstel kan ook een als eindheffingsbestanddeel
aangewezen, maar individueel verloonde vergoeding alsnog naar eindheffingsloon worden gecorrigeerd. Aan de wijze van verloning kan niet meer dan een vermoeden omtrent de aanwijzing worden ontleend. Hoewel middel I in zoverre terecht wordt
voorgesteld, kan het niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft namelijk zijn oordeel dat de tegemoetkomingen niet zijn aangewezen niet alleen gegrond op de verwerking in de salarisadministratie, maar ook op een verklaring van de gemachtigde van belanghebbende
ter zitting en de tot de gedingstukken behorende overeenkomsten en overige correspondentie tussen belanghebbende en haar werknemers. Die feitelijke en niet onbegrijpelijke vaststellingen dragen zelfstandig het oordeel dat de tegemoetkomingen niet zijn aangewezen.
1.7
Met betrekking tot middel II concludeer ik ten eerste dat niet uit de wettekst voortvloeit dat niet na het genietingstijdstip kan worden aangewezen, maar dat deze (beperkende) voorwaarde wel uit de systematiek van de werkkostenregeling als
bruteringsregeling voortvloeit. Als de inhoudingsplichtige pas na het genietingstijdstip besluit om de belasting over een niet-aangewezen loonbestanddeel toch aan de werknemer te vergoeden, kan deze niet meer van een aanwijzing voorafgaand aan het genietingstijdstip
uitgaan. Immers, het loonvoordeel – in de vorm van de vergoeding ter grootte van de ingehouden loonbelasting – bestaat simpelweg nog niet op het moment dat de eerste individuele verloning heeft plaatsgevonden. Het kan dus ook niet achteraf vanaf dat moment
worden aangewezen. Middel II faalt in zoverre.
1.8
Ik concludeer verder met betrekking tot middel II dat de inhoudingsplichtige mogelijkheden heeft om een geschil over de gebruikelijkheid van een aanwijzing in de bezwaar- en beroepsfase te brengen zonder een (groot) risico op boetes en belastingrente. Daarvoor
wijs ik op de mogelijkheid tot het verzoeken om een naheffingsaanslag. Ook is het mogelijk om een vergoeding aan te wijzen, individueel te verlonen, en na afloop van de procedure bij wijze van foutherstel als eindheffingsloon te verwerken. Ik constateer dus
dat er geen rechtstekort bestaat.
1.9
Ik geef de Hoge Raad in overweging de beroepen in cassatie van de belanghebbenden ongegrond te verklaren.
2De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Belanghebbende is onderdeel van de [A] Groep (de Groep).
2.2
In 2006 wijzigt de Groep haar destijds geldende pensioenregeling van een middelloonstelsel naar een beschikbarepremieregeling. De OR en de werknemers zijn over deze wijziging voorgelicht door middel van onder meer een presentatie en een informatiefolder,
en hebben met de wijziging ingestemd. Voor zover relevant zijn de in de middelloonregeling opgebouwde aanspraken via een collectieve waardeoverdracht ingebracht in de beschikbarepremieregeling.
2.3
Het pensioen van een groot aantal (voormalige) werknemers is lager dan verwacht. De OR neemt op basis van een in 2016 op verzoek van de OR opgesteld rapport van een advocaat het standpunt in dat de communicatie richting werknemers bij de overgang van het
stelsel te rooskleurig is geweest en dat de destijds verstrekte informatie niet ingaat op specifieke risico’s. De OR neemt voorts het standpunt in dat werknemers niet een fatsoenlijke beslistermijn hebben gekregen, dat verdedigbaar is dat sprake is van dwaling
bij de werknemers en dat de Groep de (voormalige) werknemers voor de geleden schade dient te compenseren.
2.4
De Groep bereikt een schikking met de OR om verdere schades en procedures te voorkomen. Belanghebbende legt bij brief van 21 april 2017 aan de (voormalige) werknemers een tegemoetkomingsregeling ter ondertekening voor. Alle (voormalige) werknemers die een
tegemoetkoming hebben ontvangen, ondertekenen deze regeling voor akkoord.
2.5
Belanghebbende verzoekt bij brief van 12 mei 2017 de Inspecteur onder meer goed te keuren dat de Groep de tegemoetkoming kan aanwijzen als eindheffingsbestanddeel onder de werkkostenregeling.
2.6
De Inspecteur verleent de gevraagde goedkeuring niet. Hij motiveert dat als volgt:
“De genoemde betalingen vormen loon in geld waarover in beginsel bij de werknemer belasting wordt geheven, zoals dat past bij het draagkrachtbeginsel. Het betreft een bedrag van gemiddeld € 26.268 per werknemer tot aan een bedrag van € 189.322 en vormt daarmee
een zeer substantieel voordeel. Naar mijn oordeel is het niet gebruikelijk is om dergelijke loonbestanddelen aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel, waarbij de belasting niet voor rekening van de werknemer komt. Ik ga dan ook niet akkoord met deze handelswijze.”
2.7
De Groep betaalt – voor zover in cassatie nog van belang2 – in het tijdvak juli 2017 de tegemoetkomingen uit aan in totaal 167 actieve werknemers en 98 post-actieve werknemers. De tegemoetkomingen variëren van € 500 tot € 189.322, met een gemiddelde van
€ 26.268 per (voormalige) werknemer. De tegemoetkomingen zijn in het onderhavige tijdvak door de werknemers genoten en door hen vrij te besteden.
2.8
Belanghebbende wijst in het tijdvak juli 2017 de aan actieve werknemers betaalde tegemoetkomingen tot een bedrag van € 2.400 per werknemer aan als eindheffingsbestanddeel. De daarboven aan de werknemers betaalde tegemoetkomingen merkt zij aan als individueel
werknemersloon. Belanghebbende verwerkt dit laatste deel als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in de loonaangifte met toepassing van de witte tabel voor bijzondere beloningen.
2.9
Belanghebbende heeft tegen de afdracht op aangifte bezwaar gemaakt. De Inspecteur wijst dat bezwaar, afgezien van een in cassatie niet meer relevant punt met betrekking tot de post-actieve werknemers, inhoudelijk af.
De rechtbank Gelderland (de Rechtbank) 3
2.10
De Rechtbank overweegt dat voor de vraag of het gebruikelijkheidscriterium toestaat dat de tegemoetkoming wordt aangewezen als eindheffingsbestanddeel, van belang is wat het karakter is van die tegemoetkoming. Zij oordeelt dat de tegemoetkoming kan worden
aangemerkt als een schikkingsbedrag ter voorkoming van verdere procedures en schadeclaims. Het is dus geen compensatie van rentenadeel.
2.11
De Rechtbank overweegt vervolgens dat uit het arrest HR BNB 2020/204 volgt dat de inspecteur die het standpunt inneemt dat, gelet op de gebruikelijkheidstoets, de aangewezen vergoedingen of verstrekkingen niet als eindheffingsbestanddeel zijn aan
te merken, feiten en omstandigheden dient te stellen die dat standpunt kunnen dragen. Bij een gemotiveerde betwisting rust op de inspecteur de last die feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
2.12
De Rechtbank oordeelt dat de Inspecteur niet slaagt in de op hem rustende bewijslast dat het aanwijzen van de tegemoetkoming ongebruikelijk is. Daartoe overweegt zij dat de door de Inspecteur ingebrachte verklaring van de Kennisgroep Pensioenen5 niet omvat
in hoeverre het uitbetalen van een schikkingsbedrag ter voorkoming van procedures en schadeclaims, alsmede het aanwijzen daarvan, gebruikelijk is. Zij overweegt voorts dat uit HR BNB 2020/20 voortvloeit dat de Inspecteur met de enkele verwijzing naar
de door de Belastingdienst vastgestelde doelmatigheidsgrens van € 2.400 niet aan zijn stelplicht voldoet, en dat het toepassen van die doelmatigheidsgrens door belanghebbende niet met zich brengt dat zij het standpunt van de Inspecteur inhoudelijk onderschrijft.
Tot slot overweegt de Rechtbank hieromtrent dat de enkele hoogte van de betaalde vergoedingen geen aanwijzing kan zijn voor de (on)gebruikelijkheid daarvan, en dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van tariefarbitrage of van doorkruising van het draagkrachtbeginsel.
2.13
De Rechtbank oordeelt evenwel dat, hoewel belanghebbende juridisch gelijk heeft, zij de ingehouden loonbelasting niet terug kan krijgen. Belanghebbende heeft namelijk gehandeld overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur en de compensatiebedragen individueel
verloond, hetgeen tot onomkeerbare gevolgen leidt. De werknemers zouden dan (bij het maken van bezwaar tegen de inhouding) recht hebben (gehad) op eventuele teruggaaf, aldus de Rechtbank. Gelet op de omstandigheden oordeelt de Rechtbank echter dat het niet
volgen van ‘de koninklijke weg’ voor belanghebbende zou leiden tot aanzienlijke financiële risico's, waarmee belanghebbende volgens de Rechtbank een procesbelang heeft dat is gelegen in het verkrijgen van juridische duidelijkheid.
Het Hof
2.14
Het Hof overweegt (onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis6) dat een vergoeding is aangewezen als eindheffingsbestanddeel als daarmee rekening is gehouden bij de uitbetaling van het loon en deze als zodanig op individueel niveau is verwerkt in de loonadministratie.
Daarmee komen immers pas de aard en omvang van de aangewezen vergoeding, de omvang van het loon en de daarover verschuldigde belasting vast te staan, aldus het Hof. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat zij wel een hoger bedrag dan € 2.400 per tegemoetkoming
als eindheffingsbestanddeel had willen aanwijzen, maar dat deze aanwijzing niet heeft plaatsgevonden. Aangezien belanghebbende geen hogere vergoeding heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel – nog afgezien van de vraag of een dergelijke vergoeding aan
het gebruikelijkheidscriterium voldoet – heeft loonheffing in zoverre op een juiste wijze plaatsgevonden, aldus het Hof.
2.15
Het Hof overweegt dat in de wettekst geen termijn is gesteld aan het doen van een aanwijzing van een vergoeding als eindheffingsbestanddeel. Gelet op het stelsel van de Wet LB, de aard van de werkkostenregeling en de eerder aangehaalde wetsgeschiedenis moet
echter worden aangenomen dat de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel op een zodanig moment moet worden gedaan dat daarmee rekening kan worden gehouden bij de uitbetaling van het loon en als zodanig op individueel niveau kan worden verwerkt in de loonadministratie,
aldus het Hof. Een aanwijzing kan daarom niet in een later stadium, zoals in de bezwaar- of beroepsfase, worden gedaan. Van foutherstel is in het onderhavige geval geen sprake omdat uit de tot de gedingstukken behorende overeenkomsten en overige correspondentie
tussen belanghebbende en haar werknemers niet kan worden afgeleid dat voorafgaand aan de uitbetaling is afgesproken dat ook het meerdere boven de vergoeding van € 2.400 door belanghebbende zou worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel, zodat niet kan worden
gesproken van een foutieve verwerking in de administratie.
2.16
Het Hof oordeelt dat in zoverre het gelijk aan de Inspecteur is, en dat het bij gebreke van een aanwijzing de vraag of aan de gebruikelijkheidstoets is voldaan niet meer hoeft te beoordelen.
2.17
Bij de vraag of het deel van de tegemoetkomingen dat boven € 2.400 uitstijgt loon uit tegenwoordige of vroegere dienstbetrekking vormt, overweegt het Hof dat de tegemoetkoming het karakter van een schikking ter voorkoming van verdere procedures en schadeclaims
heeft. Een dergelijke schikkingsbetaling houdt niet ten nauwste verband met bepaalde of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid waarvoor die betaling een rechtstreekse beloning vormt, zodat geen sprake is van een inkomst uit tegenwoordige dienstbetrekking,
aldus het Hof. Dat wordt niet anders als de Inspecteur zou moeten worden gevolgd in zijn stelling dat de tegemoetkoming het karakter heeft van een pensioencompensatie vanwege tegenvallende resultaten. Ook de berekeningsmethodiek wijst richting loon uit vroegere
dienstbetrekking. Het Hof oordeelt dat het gelijk in zoverre aan belanghebbende is.
2.18
Anders dan de Rechtbank, oordeelt het Hof dat op grond van art. 27f AWR in verbinding met art. 27h(2) AWR de teruggaaf van de te veel afgedragen loonheffingen wordt verleend aan degene die hoger beroep heeft ingesteld. In het onderhavige geval is dat belanghebbende.
Nu niet is gesteld of gebleken dat ook werknemers ter zake van deze kwestie beroep hebben ingesteld, vindt de uitzondering dat teruggaaf aan de werknemers moet plaatsvinden, geen toepassing.
3Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatsecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Beroepschrift in cassatie
3.2
Belanghebbende stelt twee cassatiemiddelen voor.
3.3
Middel I keert zich tegen het oordeel dat belanghebbende de aan haar actieve werknemers toegekende vergoedingen voor toepassing van de werkkostenregeling niet als eindheffingsbestanddeel heeft aangewezen. Volgens het middel legt het Hof
een verkeerde maatstaf aan bij zijn beoordeling of de betaalde vergoedingen als eindheffingsbestanddeel zijn aangewezen, dan wel heeft het zijn oordeel hierover onvoldoende gemotiveerd.
3.4
Het middel betoogt dat de wet niet voorschrijft wat ‘aanwijzen’ is, op welke wijze aanwijzen moet plaatsvinden, wanneer aanwijzen moet plaatsvinden, of aanwijzen voorwaardelijk kan geschieden en of aanwijzen ongedaan gemaakt kan worden. Deze onduidelijkheden
worden volgens het middel in de praktijk als knelpunt ervaren.7
3.5
Het middel betoogt dat belanghebbende de tegemoetkomingen wel als eindheffingsbestanddeel heeft aangewezen. Echter, ter beperking van het risico op naheffing, boeten en belastingrente heeft zij deze bij de inhouding en afdracht van loonheffing niet als zodanig
behandeld. Omdat uiterlijk op het moment van uitbetalen of verstrekken moet worden bepaald of sprake is van een eindheffingsbestanddeel, zijn alle handelingen die na het genietingstijdstip plaatsvinden (zoals verwerking in de loonadministratie en het doen
van aangifte) geen ‘aanwijzingshandelingen’. Volgens het middel kent het Hof daarom ten onrechte doorslaggevende werking toe aan de verwerking in de loonadministratie en de afdracht van loonbelasting.
3.6
Gelet op het gevolg van een aanwijzing (het wijzigen van het heffingssubject), zijn volgens het middel de afspraken tussen de werknemer en de inhoudingsplichtige, alsmede de verwachtingen die partijen over en weer hebben, bepalend voor het antwoord op de
vraag of een vergoeding is aangewezen.
3.7
Het middel betoogt voorts dat belanghebbende de Inspecteur meermaals heeft verzocht te bevestigen dat belastingheffing middels eindheffing mogelijk is. Daarnaast zijn de werknemers van belanghebbende in algemene zin geïnformeerd over een mogelijke aanwijzing
als eindheffingsbestanddeel.8 Daarom is volgens het middel voldoende aannemelijk dat de vergoedingen als eindheffingsbestanddeel zijn aangewezen. Dat de vergoedingen bij de inhouding en afdracht van loonheffing niet als zodanig zijn behandeld, doet daaraan
niet af.
3.8
Middel II keert zich tegen het oordeel dat belanghebbende de aan haar actieve werknemers toegekende vergoedingen niet alsnog in bezwaar en (hoger) beroep kan aanwijzen als eindheffingsbestanddeel voor toepassing van de werkkostenregeling.
In het kort betoogt het middel dat het Nederlandse stelsel van rechtsbescherming de mogelijkheid biedt om in bezwaar en beroep een ander standpunt in te nemen met betrekking tot de kwalificatie van vergoedingen onder de werkkostenregeling.
3.9
Het Hof baseert zijn oordeel volgens het middel vooral op een passage in de wetsgeschiedenis, waarin wordt opgemerkt dat de werkgever uiterlijk op het moment van betalen of verstrekken bepaalt of een vergoeding of verstrekking als eindheffingsbestanddeel
onder de werkkostenregeling wordt aangewezen of als werknemersloon in aanmerking wordt genomen. In diezelfde passage wordt opgemerkt dat uit de wetssystematiek volgt dat deze keuze definitief is. Noch het Hof, noch de wetgever beargumenteren echter waarom
dat uit de wetssystematiek volgt, aldus het middel.
3.10
Volgens het middel volgt uit het stelsel van de AWR en Awb dat de afdracht van loonheffing pas onherroepelijk komt vast te staan nadat de bezwaar- of beroepsmogelijkheden zijn uitgeput. Het standpunt dat belanghebbende bij de inhouding en afdracht van loonheffing
inneemt, bindt haar niet, aldus het middel. Het middel vindt bevestiging voor dit standpunt in HR BNB 2003/1729 en HR BNB 2013/12810.
3.11
Het middel ziet ruimte voor analoge toepassing van HR BNB 2004/41411: als het verzoek om eindheffing achterwege te laten ook nog in de beroepsfase moet kunnen worden gedaan, dan moet dat volgens het middel ook gelden voor een verzoek om eindheffing
toe te passen.
3.12
Het middel betoogt dat, indien het oordeel van het Hof juist is, belanghebbende zich moet blootstellen aan het risico op naheffing, boeten en belastingrente om de gebruikelijkheid van de aanwijzing in rechte te laten toetsen. Dit werpt volgens het middel
onredelijke obstakels op voor het verkrijgen van rechtsbescherming. Daarmee zijn niet de procedurele garanties aanwezig die art. 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EP EVRM) vereist.12 Volgens het middel
is de ‘koninklijke weg’ dan niet meer begaanbaar, omdat bij een geschil over de toepassing van de werkkostenregeling het dan niet mogelijk is om het standpunt van de inspecteur te volgen bij de aangifte en daar in bezwaar en beroep de discussie over aan te
gaan.
3.13
Het middel betoogt verder dat het Hof ten onrechte oordeelt dat geen sprake is van foutherstel. Volgens het middel beperkt foutherstel zich niet tot een fout in de administratieve verwerking, maar kan foutherstel op grond van de wetsgeschiedenis mede betrekking
hebben op een foutieve aanwijzing van een loonbestanddeel. Het begrip ‘foutherstel’ dient met het oog op een effectieve rechtsbescherming ruim te worden uitgelegd, aldus het middel.
3.14
Tot slot kan volgens het middel het aanwijzen niet definitief zijn zolang er onduidelijkheid is over de betekenis van het begrip ‘aanwijzen’. Het middel betoogt dat de benadering van het Hof meebrengt dat het financiële risico bij onzekerheid of geschil
over de toepassing van de werkkostenregeling eenzijdig bij de werkgever wordt neergelegd.
Verweerschrift in cassatie
3.15
Middel I kan volgens de Staatssecretaris niet slagen wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof merkt als vaststaand aan dat belanghebbende maximaal € 2.400 per werknemer als eindheffingsloon heeft aangewezen. Belanghebbende verklaart
ook ter zitting bij het Hof dat zij wel een hoger bedrag had willen aanwijzen, maar dat die aanwijzing niet heeft plaatsgevonden. Daarom moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat belanghebbende een vergoeding van maximaal € 2.400 per werknemer heeft aangewezen.
3.16
Ook overigens kan het middel volgens de Staatssecretaris niet slagen. Volgens de Staatssecretaris dient de werkgever de keuze om een vergoeding al dan niet aan te wijzen uiterlijk te maken op het genietingstijdstip en is die keuze definitief. Hij acht het
oordeel van het Hof juist dat die aanwijzing pas is voltooid als daarmee rekening wordt gehouden bij de uitbetaling van het loon en de aanwijzing uiterlijk op het genietingsmoment is verwerkt in de loonadministratie. Dan pas komt de aard en omvang van de aangewezen
vergoeding, de omvang van het loon en de daarover verschuldigde belasting vast te staan. De andersluidende opvatting in het middel betekent dat de werkgever ervoor kan kiezen een discrepantie te laten ontstaan tussen zijn bedoeling (aanwijzing als eindheffingsbestanddeel)
en de ingediende aangifte (werknemersloon) en dat strookt niet met de systematiek van de werkkostenregeling en meer algemeen van de Wet LB. Deze systematiek brengt met zich dat als een inhoudingsplichtige ervoor kiest een vergoeding aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel,
zij die keuze moet voltooien door de fiscale gevolgen van die keuze tot uitdrukking te brengen op het genietingsmoment.
3.17
Met betrekking tot middel II betoogt de Staatssecretaris dat het niet mogelijk is om na het genietingsmoment nog een keuze voor individuele verloning te veranderen in een keuze voor eindheffing. Anders dan waar het middel van uitgaat, is
geen sprake van een door belanghebbende ingenomen standpunt ten aanzien van de kwalificatie van de tegemoetkomingen maar van een keuze om die tegemoetkomingen te verlonen, aan welke keuze zij gebonden is.
3.18
De Staatssecretaris betoogt voorts dat de omstandigheid dat belanghebbende een financieel risico zou lopen als zij ervoor had gekozen de tegemoetkoming wel aan te wijzen, niet betekent dat geen sprake is van effectieve rechtsbescherming. Dat is immers een
normaal procesrisico dat inherent is aan procederen in het algemeen.
3.19
Verder kan volgens de Staatssecretaris geen sprake zijn van foutherstel in de onderhavige zaak, nu het deel boven € 2.400 niet is aangewezen en het aldus gaat om een wijziging van de aanwijzing (en niet om een aanpassing van een al gedane aanwijzing). Er
is dus juist géén foutieve aanwijzing van een loonbestanddeel.
Conclusie van repliek
3.20
Belanghebbende repliceert dat door het maken van bezwaar de keuze om een beloningsbestanddeel al dan niet aan te wijzen niet langer definitief is, omdat de aanwijzing ter discussie komt te staan. Verder is volgens belanghebbende de ‘koninklijke weg’ de gangbare
manier om bij discussies over vrijstellingen de procedure te openen. Tot slot is belanghebbende van mening dat, indien zij een risico op boetes, rente, etc. moet aanvaarden om naar de rechter te kunnen, dat niet valt onder een normaal procesrisico, en daarmee
afbreuk wordt gedaan aan de in artikel 1 EP EVRM voorziene effectieve rechtsbescherming.
4Beoordeling van de middelen
Middel I: begrip ‘aanwijzen’ en belang van de verloning
4.1
In onderdeel 3 van de gemeenschappelijke bijlage stel ik voorop dat de aanwijzing van een vergoeding als eindheffingsbestanddeel en de verloning van die vergoeding als eindheffingsloon beide voorwaarden zijn om de werkkostenregeling toe te passen. Als een
loonbestanddeel als eindheffingsloon is verwerkt, kan aan die verwerking het vermoeden worden ontleend dat dat loonbestanddeel vooraf is aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Dat is ook in lijn met de vormvrijheid van de aanwijzing. Indien het loonbestanddeel
als individueel werknemersloon wordt verloond, dan kan daaruit een vermoeden omtrent het ontbreken van de aanwijzing worden afgeleid.
4.2
Echter, uit de mogelijkheid tot foutherstel van een verloning volgt dat de aanwijzing als een separate handeling, los van de verloning moet worden gezien. Het al dan niet tot het individuele loon rekenen van een vergoeding levert weliswaar een vermoeden
omtrent de aanwijzing op, maar indien de (niet)verloning niet conform de afspraken is gegaan, dan mag deze hersteld worden. Een vergoeding kan dus zijn aangewezen (er is namelijk een afspraak dat de werkgever de heffing voor zijn rekening neemt) maar desondanks
kan een individuele verloning plaatsvinden, die kan worden hersteld. Immers, als een vergoeding alleen kan zijn aangewezen indien deze niet individueel is verloond, dan is deze mogelijkheid tot foutherstel in feite zinledig. De bewijslast om op andere wijze
aannemelijk te maken dat het loonbestanddeel is aangewezen, rust dan wel op de inhoudingsplichtige. Het enkel verwerken van dat loonbestanddeel als eindheffingsloon volstaat in dat geval niet meer.
4.3
Het Hof heeft zijn oordeel dat de tegemoetkomingen niet zijn aangewezen met drie argumenten gemotiveerd; in geen bijzondere volgorde:
(a) Ten eerste overweegt het dat zulks blijkt uit de individuele verloningen van die tegemoetkomingen.
(b) Ten tweede stelt het vast dat uit de tot de gedingstukken behorende overeenkomsten en overige correspondentie tussen belanghebbende en haar werknemers niet kan worden afgeleid dat voorafgaand aan de uitbetaling is afgesproken dat ook het meerdere boven
de vergoeding van € 2.400 door belanghebbende zou worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel.
(c) Ten derde heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat zij wel een hoger bedrag dan € 2.400 per tegemoetkoming als eindheffingsbestanddeel had willen aanwijzen, maar dat deze aanwijzing niet heeft plaatsgevonden.
4.4
Met betrekking tot het eerste argument concludeer ik dat het Hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. De wijze van verloning wekt enkel een vermoeden omtrent de aanwijzing op, maar gelet op de mogelijkheid tot foutherstel is het ook bij individuele
verloning van een vergoeding mogelijk dat aanwijzing van die vergoeding heeft plaatsgevonden.
4.5
Het middel wordt in zoverre terecht voorgesteld. Dat kan belanghebbende echter niet baten. De twee andere feitelijke, niet onbegrijpelijke vaststellingen kunnen op zichzelf het oordeel dragen dat de tegemoetkomingen niet zijn aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Middel
I faalt.
Middel II: aanwijzing na het genietingstijdstip, knelpunten in de rechtsbescherming
4.6
In onderdeel 4 van de gemeenschappelijke bijlage stel ik vast dat enkel in de wetsgeschiedenis het uitgangspunt is geformuleerd dat het aanwijzen vooraf moet gaan aan het genieten van het loon, en ‘gelet op de wetsystematiek’ het al dan niet aanwijzen definitief
is. Dat essentiële uitgangspunt staat niet in de tekst van art. 31(1)f Wet LB.13
4.7
Omdat deze termijn voor het aanwijzen niet in de wettekst staat, maar enkel voortvloeit uit een wetssystematisch argument in de wetsgeschiedenis, beschouw ik of die termijn inderdaad uit de systematiek volgt. Ik kom om de hierna volgende reden tot de conclusie
dat dat het geval is.
4.8
De werkkostenregeling is een eindheffingsregeling, en eindheffingsregelingen zijn als uitgangspunt op brutering gebaseerd. Zo ook de werkkostenregeling.14 Het systeem van de Wet LB kent twee soorten brutering: directe en indirecte brutering. Het verschil
tussen deze twee vormen van brutering bestaat erin dat bij directe brutering het uitgangspunt is dat de inhoudingsplichtige al bij het toekennen van het loon bewust een beslissing heeft genomen de heffing voor zijn rekening te nemen. Bij indirecte brutering
is dat op een later moment. Het loonvoordeel – de inhoudingsplichtige betaalt de belasting die eigenlijk voor rekening van de werknemer komt – ontstaat niet eerder dan het moment dat de inhoudingsplichtige de beslissing neemt om de heffing voor zijn rekening
te laten komen.
4.9
Ook voor de werkkostenregeling is het verschil tussen directe en indirecte brutering relevant. Als een inhoudingsplichtige aan zijn werknemer een bruto voordeel van € 100 toekent, dan zal bij een enkelvoudig tarief van 50% de werknemer netto € 50 ontvangen.
De andere € 50 wordt als loonbelasting door de inhoudingsplichtige ingehouden en afgedragen. Kiest de inhoudingsplichtige er dan op een later moment voor om de loonbelasting voor zijn rekening te nemen, dan is in feite sprake van een indirecte brutering, want
pas op dat moment ontstaat een voordeel voor de werknemer ter grootte van € 50. In termen van kasstroom had de werknemer € 50 ontvangen, en daar krijgt hij op een later moment € 50 bij.
4.10
Het is niet mogelijk om een loonvoordeel per het genietingstijdstip onder het eindheffingsregime – bijvoorbeeld naheffing – te brengen als dat voordeel op dat tijdstip nog niet bestaat. Evenzeer kan een inhoudingsplichtige niet meer van een aanwijzing voorafgaand
aan het genietingstijdstip (‘directe brutering’) uitgaan als de beslissing om de belasting alsnog te vergoeden aan de werknemer pas na het genietingstijdstip wordt genomen. Dát loonvoordeel – in de vorm van de vergoeding ter grootte van de ingehouden loonbelasting
– bestaat simpelweg nog niet op het moment dat de individuele verloning heeft plaatsgevonden en kan dus ook niet achteraf vanaf dat moment worden aangewezen. Het zijn twee zijden van dezelfde medaille. Dat is nog daargelaten dat het één het ander logischerwijs
uitsluit: het is onmogelijk dat een inhoudingsplichtige zowel vóór het genietingstijdstip als voor het eerst op een later moment besluit de heffing over een vergoeding voor zijn rekening te nemen.15
4.11
Hoewel de aanwijzingstermijn dus niet uit de wettekst volgt, volgt deze wel uit de wetssystematiek. Die systematiek sluit immers uit dat een aanwijzing van een vergoeding voorafgaand aan het genietingstijdstip plaatsvindt als de beslissing om de belasting
over die vergoeding alsnog aan de werknemer te vergoeden – een separaat voordeel dat pas dan ontstaat – pas na dat genietingstijdstip wordt genomen. Er kan dus geen aanwijzing na het genietingstijdstip plaatsvinden.16
Middel II faalt in zoverre.
4.12
Middel II voor het overige betoogt dat de rechtsbescherming tekortschiet omtrent de aanwijzing bij geschillen over de werkkostenregeling en de gebruikelijkheid van een aanwijzing. In de situatie zoals die in aan de orde is, ziet het geschil tussen de inhoudingsplichtige
en de inspecteur op de gebruikelijkheid van de aanwijzing van een bepaald loonbestanddeel. Er is reeds sprake van vooroverleg, maar daarin is niet het voor de inhoudingsplichtige gewenste resultaat bereikt, omdat de inspecteur het standpunt inneemt dat de
aanwijzing niet gebruikelijk is. De vraag is dan of de inhoudingsplichtige de mogelijkheid heeft om het geschil in de bezwaar- en beroepsfase te brengen zonder daarbij een onevenredig risico op boeten en belastingrente. In onderdeel 5 van de gemeenschappelijke
bijlage kom ik tot de conclusies dat twee routes daartoe de mogelijkheid bieden.
4.13
Allereerst is het mogelijk dat een inhoudingsplichtige met de inspecteur afspreekt dat zij de vraag aan de rechter zullen voorleggen, waarbij onderdeel van de afspraak is dat de inhoudingsplichtige de aanwijzing, verloning, aangifte en afdracht conform het
eigen standpunt verwerkt en voorafgaand aan de aangifte aan de inspecteur de gegevens verstrekt op basis waarvan deze een naheffingsaanslag kan opleggen. Tegen die naheffingsaanslag kan de inhoudingsplichtige in bezwaar. De belastingrente – mits de naheffingsaanslag
met enige voortvarendheid wordt opgelegd – is dan beperkt of nihil. Ik meen ook dat er dan geen ruimte is voor het opleggen van een vergrijpboete in de zin van art. 67f AWR, omdat sprake is van vrijwillige verbetering in de zin van § 5 van het Besluit Bestuurlijke
Boeten Belastingdienst (BBBB) in verbinding met § 25(8) BBBB. Ook is het verstrekken van de gegevens mijns inziens aan te merken als correctiebericht, waardoor art. 28(4) Wet LB het opleggen van de verzuimboete van art. 67b AWR blokkeert. Wel staat de inhoudingsplichtige
mogelijk nog bloot aan de verzuimboete van art. 67c AWR.
4.14
Ook is er de mogelijkheid dat de inhoudingsplichtige expliciet in zijn administratie vastlegt dat het loonbestanddeel als eindheffingsbestanddeel is aangewezen, maar het loonbestanddeel verwerkt als individueel belastbaar loon op de salarisstrook. Vervolgens
maakt hij bezwaar tegen de afdracht van de ingehouden loonheffing. Via deze route kan de inhoudingsplichtige steeds de aanwijzing op basis van een administratieve vastlegging aannemelijk maken. Aan het toetsen van de gebruikelijkheid staat dan dus niet het
ontbreken van een aanwijzing in de weg. Ook laat dit de mogelijkheid van foutherstel open. Er is dan ook geen ruimte voor het opleggen van boeten of het in rekening brengen van belastingrente.
4.15
Voor de eerste van de hierboven genoemde routes spreekt dat deze het meest ‘koninklijk’ is, in de zin dat met open vizier duidelijk afgebakende standpunten worden ingenomen waarbij zowel de aanwijzing als de verloning richting de werkkostenregeling wijzen.
Aan de inhoudingsplichtige zou dan mogelijk nog wel een verzuimboete ingevolge art. 67c AWR kunnen worden opgelegd. Bij de tweede hierboven genoemde optie is geen ruimte voor een boete, maar daar heeft de inhoudingsplichtige door de wijze van verloning wel
de schijn dat niet is aangewezen tegen zich en zal in zoverre dus voorbereid moeten zijn om anderszins de aanwijzing aannemelijk te maken. Daaraan mag echter niet in de weg staan dat geen verloning als eindheffing heeft plaatsgevonden. Vóór die optie spreekt
wel dat die voorziet in de meest laagdrempelige wijze om een rechtsmiddel aan te wenden in een geschil over de gebruikelijkheid van een aanwijzing, waarbij wel is voldaan aan de eis dat de aanwijzing voorafgaand aan het genietingstijdstip heeft plaatsgevonden.
4.16
Gezien deze mogelijkheden tot het openen van een rechtsingang (in ieder geval de tweede hierboven genoemde route) zie ik geen aanleiding om een tekort in de rechtsbescherming te onderkennen.
4.17
Belanghebbende heeft geen van deze routes gevolgd. Zij heeft het loonbestanddeel niet aangewezen (zie de beoordeling van middel I), en heeft het loonbestanddeel als individueel belastbaar loon op de salarisstrook verwerkt. Daarmee is de situatie ontstaan
dat, zelfs als belanghebbende inhoudelijk gelijk zou kunnen krijgen op het vlak van de gebruikelijkheid, daaraan in de weg staat dat er geen aanwijzing is die op gebruikelijkheid getoetst kan worden. En zelfs als belanghebbende inhoudelijk gelijk zou krijgen
omtrent de gebruikelijkheid, kan zij de individuele verloning bij gebreke van een aanwijzing niet herstellen. In zoverre heeft belanghebbende dus uitgesloten dat het loonbestanddeel nog in de werkkostenregeling terecht kan komen.
4.18
Volledigheidshalve merk ik nog op dat het beroep van belanghebbende op het HR BNB 2013/128 geen doel treft. Belanghebbende verwijst daarbij naar de volgende overweging:
“3.3.1. (…) Opmerking verdient dat de inhoudingsplichtige die door hem ingehouden loonheffingen wel op aangifte afdraagt, tegen die afdracht op de voet van artikel 26, lid 2, van de AWR kan opkomen met het argument dat een door hem afgedragen bedrag materieel
niet verschuldigd is. De omstandigheid dat die loonheffingen op het loon zijn ingehouden staat daaraan niet in de weg. Zoals blijkt uit het bepaalde in artikel 25b, lid 2, van de AWR kan het rechtsmiddel tegen de afdracht van loonheffingen namelijk ook betrekking
hebben op loonheffingen waarvan inhouding door de inhoudingsplichtige heeft plaatsgevonden.”
4.19
Dat betoog miskent echter dat in het onderhavige geval niet de inhouding van loonheffingen aan het beroep in de weg staat, maar het ontbreken van een feitelijke handeling: de aanwijzing.
4.20
Middel II faalt daarom ook voor het overige.
5Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging de beroepen in cassatie van de belanghebbenden ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 maart 2022, nr. 20/01049, ECLI:NL:GHARL:2022:1960, nr. 20/01050, ECLI:NL:GHARL:2022:1961, en nrs. 20/01051-20/01052, ECLI:NL:GHARL:2022:1962. De uitspraken zijn becommentarieerd
in FutD 2022/923 m.nt. Redactie FutD, NTFR 2022/2065 m.nt. G. Benning en NLF 2022/0768 m.nt. G.M.C.M. Staats. Voor het leesgemak heb ik de in de voetnoten genoemde documenten voorzien van ‘hyperlinks’, doch uitsluitend voor zover deze verwijzen naar algemeen
toegankelijke websites.
2De belanghebbende in de zaak 22/01507 betaalt ook (een) tegemoetkoming(en) in het tijdvak oktober 2017, maar blijkens het proces-verbaal van de zitting bij het Hof is dat tijdvak in die fase van de procedure
al niet meer in geschil.
3Rechtbank Gelderland 30 september 2020, nr. AWB 19/106, ECLI:NL:RBGEL:2020:5443; nr. AWB 19/107 (nog niet gepubliceerd); nrs. AWB 19/108 en 19/109 (nog niet gepubliceerd). De uitspraak met nummer AWB
19/106 is becommentarieerd in FutD 2021/0004 m. nt. Redactie FutD, NTFR 2021/319 m. nt. M.W. Krijger en NLF 2021/0249 m. nt. L. Arets.
4HR 12 juli 2019, nr. 18/00926, ECLI:NL:HR:2019:1050 (conclusie A-G Niessen).
5Het aan de Belastingdienst verbonden Centraal Aanspreekpunt Pensioenen.
6Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, blz. 14 en 64.
7Het middel verwijst naar Kamerstukken II 2017/18, 34 785, nr. 80.
8Het gaat dan om de volgende snede uit de communicatie naar de werknemers, geciteerd in rov. 2.5 van de uitspraak: “[De Groep; CE] onderzoekt op dit moment de mogelijkheden om de regeling fiscaal zo efficiënt
mogelijk te kunnen uitbetalen. Of dit mogelijk is hangt af van een aantal omstandigheden, zoals de medewerking van de Belastingdienst, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de betreffende werknemer (zoals bijv. de “fiscale ruimte”)”.
9HR 24 januari 2003, nr. 36 247, ECLI:NL:HR:AD9713, rov. 3.3.
10HR 1 februari 2013, nr. 12/02512, ECLI:NL:HR:2013:BZ0194, rov. 3.3.1.
11HR 24 september 2004, nr. 39 303, ECLI:NL:HR:2004:AO4778, rov. 3.6.
12Belanghebbende verwijst naar de arresten HR 10 juli 2009, nr. 08/01578, ECLI:NL:HR:2009:BG4156 en HR 22 oktober 2010, nr. 08/02324, ECLI:NL:HR:2010:BL1943.
134.2 van de bijlage.
144.19-4.20 van de bijlage.
154.23-4.27 van de bijlage.
164.28-4.29 van de bijlage.
ECLI:NL:PHR:2023:699
Instantie Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak 07-07-2023
Datum publicatie 28-07-2023
Zaaknummer 22/01503,22/01504,22/01507,22/03914
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken -
Inhoudsindicatie Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 7 juli 2023 inzake: 22/01503, 22/01504, 22/01507, ECLI:NL:PHR:2023:671 en 22/03914 ECLI:NL:PHR:2023:672.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
C.M. Ettema
ADVOCAAT-GENERAAL
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 7 juli 2023 inzake:
Nr(s). 22/01503, 22/01504, 22/01507 en 22/03914
Derde Kamer B
1Ten geleide
1.1
Deze bijlage gaat bij twee conclusies die beide verband houden met de werkkostenregeling.
Schikkingszaken nrs. 22/01503, 22/01504 en 22/01507
1.2
Eén conclusie neem ik in samenhangende loonbelastingzaken (nrs. 22/01503, 22/01504 en 22/01507) van drie inhoudingsplichtigen binnen dezelfde Groep. Die Groep wijzigt in 2006 haar pensioenregeling van een middelloonstelsel naar een beschikbarepremieregeling.
Het pensioen van een groot aantal (voormalige) werknemers volgens de nieuwe regeling blijkt uiteindelijk lager dan verwacht. De ondernemingsraad van de Groep neemt kort gezegd het standpunt in dat de communicatie richting werknemers bij de overgang naar de
nieuwe regeling te rooskleurig is geweest en dat de informatie niet inging op specifieke risico’s. De ondernemingsraad neemt voorts het standpunt in dat werknemers niet een fatsoenlijke beslistermijn hebben gekregen, dat verdedigbaar is dat sprake is van dwaling
bij de werknemers en dat de Groep de (voormalige) werknemers voor de geleden schade dient te compenseren. Om verdere schades en procedures te voorkomen, bereikt de Groep een schikking met de OR en biedt een tegemoetkomingsregeling voor haar (voormalige) werknemers.
Ik verwijs hierna naar deze drie samenhangende zaken als ‘de schikkingszaken’.
1.3
De inhoudingsplichtigen verzoeken bij brief van 12 mei 2017 de Inspecteur onder meer goed te keuren dat de Groep de tegemoetkoming kan aanwijzen als eindheffingsbestanddeel onder de werkkostenregeling, zodat de inhoudingsplichtigen de loonheffing voor hun
rekening kunnen nemen en – kortweg – 80% eindheffing kunnen afdragen. De Inspecteur verleent de gevraagde goedkeuring niet, omdat hij meent dat de tegemoetkomingen een zeer substantieel voordeel vormen. Hij is van mening dat het daarom niet gebruikelijk is
om de tegemoetkomingen aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel.
1.4
De inhoudingsplichtigen binnen de Groep betalen – voor zover in cassatie relevant1 – de tegemoetkomingen in het tijdvak juli 2017 aan 265 werknemers, variërend van € 500 tot € 189.322, gemiddeld € 26.268, per werknemer. Zij wijzen de aan actieve werknemers
betaalde tegemoetkomingen tot een bedrag van € 2.400 per werknemer aan als eindheffingsloon en brengen dit bedrag in de zogeheten vrije ruimte van de werkkostenregeling onder. De daarboven aan de werknemers uitbetaalde tegemoetkomingen merken zij aan als individueel
werknemersloon. De inhoudingsplichtigen verwerken dit laatste deel als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in de loonaangifte met toepassing van de witte tabel voor bijzondere beloningen.
1.5
Zij maken daarna bezwaar tegen de afdracht op aangifte. De Inspecteur wijst dat bezwaar, afgezien van een in cassatie niet meer relevant punt met betrekking tot de post-actieve werknemers, inhoudelijk af.
1.6
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden2 overweegt (onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis3) dat een vergoeding is aangewezen als eindheffingsbestanddeel als daarmee rekening is gehouden bij de uitbetaling van het loon en deze als zodanig op individueel niveau
is verwerkt in de loonadministratie. Daarmee komen immers pas de aard en omvang van de aangewezen vergoeding, de omvang van het loon en de daarover verschuldigde belasting vast te staan. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat zij wel een hoger bedrag
dan € 2.400 per tegemoetkoming als eindheffingsbestanddeel had willen aanwijzen, maar dat deze aanwijzing niet heeft plaatsgevonden. Aangezien belanghebbende geen hogere vergoeding heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel - nog afgezien van de vraag of
een dergelijke vergoeding aan de gebruikelijkheidstoets voldoet - heeft loonheffing naar het oordeel van het gerechtshof in zoverre op een juiste wijze plaatsgevonden.
1.7
Het gerechtshof overweegt dat in de wettekst geen termijn is gesteld aan het doen van een aanwijzing van een vergoeding als eindheffingsbestanddeel. Gelet op het stelsel van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB), de aard van de werkkostenregeling
en de aangehaalde wetsgeschiedenis moet echter worden aangenomen dat de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel op een zodanig moment moet worden gedaan dat daarmee rekening kan worden gehouden bij de uitbetaling van het loon en als zodanig op individueel niveau
kan worden verwerkt in de loonadministratie, aldus nog steeds het hof. Een aanwijzing kan daarom niet in een later stadium, zoals in de bezwaar- of beroepsfase, worden gedaan. Van foutherstel is in het onderhavige geval geen sprake omdat uit de tot de gedingstukken
behorende overeenkomsten en overige correspondentie tussen belanghebbende en haar werknemers niet kan worden afgeleid dat voorafgaand aan de uitbetaling is afgesproken dat ook het meerdere boven de vergoeding van € 2.400 door belanghebbende zou worden aangewezen
als eindheffingsbestanddeel, zodat niet kan worden gesproken van een foutieve verwerking in de administratie.
1.8
Het hof oordeelt dat in zoverre het gelijk aan de Inspecteur is, en dat bij gebreke van een aanwijzing de vraag of aan de gebruikelijkheidstoets is voldaan niet meer hoeft te worden beoordeeld.
1.9
Met betrekking tot de vraag of het deel van de tegemoetkomingen dat boven € 2.400 uitstijgt loon uit tegenwoordige of vroegere dienstbetrekking vormt, overweegt het gerechtshof dat de tegemoetkoming het karakter van een schikking ter voorkoming van verdere
procedures en schadeclaims heeft. Een dergelijke schikkingsbetaling houdt niet ten nauwste verband met bepaalde of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid waarvoor die betaling een rechtstreekse beloning vormt, zodat geen sprake is van een inkomst uit tegenwoordige
dienstbetrekking, aldus het hof. Dat wordt niet anders als de Inspecteur zou moeten worden gevolgd in zijn stelling dat de tegemoetkoming het karakter heeft van een pensioencompensatie vanwege tegenvallende resultaten. Ook de berekeningsmethodiek wijst richting
loon uit vroegere dienstbetrekking.
1.10
In de door de inhoudingsplichtigen ingestelde cassatieberoepen in de schikkingszaken gaat het om de vraag of de tegemoetkomingen door de inhoudingsplichtigen zijn aangewezen als eindheffingsbestanddeel, en zo nee, of de aanwijzing alsnog in bezwaar en/of
(hoger) beroep moet kunnen plaatsvinden.
Pilootzaak nr. 22/03914
1.11
De andere conclusie neem ik in een inkomstenbelastingzaak die gaat over een piloot. Ik verwijs hierna naar deze zaak als ‘de pilootzaak’. De belanghebbende in deze zaak werkt als gezagvoerder van passagiersvliegtuigen voor een Ierse luchtvaartmaatschappij.
1.12
De Ierse luchtvaartmaatschappij huurt belanghebbende in via een uitzendbureau voor vliegend personeel. De diensten van belanghebbende worden aan dat uitzendbureau ter beschikking gesteld door tussenkomst van naar Iers recht opgerichte vennootschappen (Limiteds).
Van 1 januari 2016 tot 18 oktober 2016 gebeurt dat via Limited 1, en van 19 oktober 2016 tot 18 april 2017 via Limited 2. Van deze vennootschappen is belanghebbende minderheidsaandeelhouder en mededirecteur. De betaling van het uitzendbureau aan Limited 1
is gebaseerd op door belanghebbende gewerkte uren, en bestaat uit een basisvergoeding en een ‘out of base allowance’ die onder voorwaarden wordt betaald. Op de door de Limiteds verstrekte loonstroken van belanghebbende staat een post ‘Expenses’.
1.13
De Inspecteur heeft het door belanghebbende in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2016 aangegeven loon4gecorrigeerd. Het verschil tussen het door belanghebbende aangegeven loon en het door de
Inspecteur gehanteerde loon wordt voor het grootste deel verklaard door voornoemde ‘expenses’, die door belanghebbende als gerichte vrijstellingen worden aangemerkt, en door de Inspecteur als loon.
1.14
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch5 laat de vraag wie belanghebbendes feitelijke werkgever is in het midden en stelt vast dat belanghebbende in ieder geval bij een niet-inhoudingsplichtige werkgever in dienst is. Het gerechtshof overweegt dat de werkkostenregeling
is gericht op de inhoudingsplichtige werkgever. De buitenlandse niet-inhoudingsplichtige werkgever, die doorgaans geen kennis heeft van het Nederlandse loonbelastingregime en geen enkel belang heeft om op enigerlei wijze met de toepassing van dat regime rekening
te houden, zal niet overgaan tot het aanwijzen van bepaalde vergoedingen of verstrekkingen. Daarmee dreigen werknemers zoals belanghebbende ernstig te worden benadeeld. Het gerechtshof overweegt verder dat ook vanuit Nederlands perspectief de werkkostenregeling
niet werkt in een situatie als de onderhavige. De werkkostenregeling ziet namelijk op het collectief van vergoedingen en verstrekkingen op het niveau van de werkgever en niet (alleen) op de vergoedingen en verstrekkingen van het individu, zoals belanghebbende,
aldus het hof.
1.15
Het gerechtshof overweegt dat in art. 3.84(2) Wet IB 2001 is gepoogd tegemoet te komen aan het voornoemde dreigende nadeel. Het hof leidt uit de wetsgeschiedenis bij die bepaling af dat het uitgangspunt is dat werknemers met een niet-inhoudingsplichtige
werkgever in dezelfde positie komen als werknemers met een werkgever die maximaal gebruik maakt van de mogelijkheden om, zonder dat dit tot verschuldigdheid van heffing door de werkgever leidt, vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel aan
te merken. Indien belanghebbende een inhoudingsplichtige werkgever had gehad, dan zou deze volgens het hof de zakelijke kosten hebben aangewezen en dan zouden deze gericht zijn vrijgesteld. Onder verwijzing naar HR BNB 2022/976 merkt het hof op dat
daaraan niet afdoet dat de buitenlandse werkgever de vergoedingen en verstrekkingen niet heeft aangewezen.
1.16
Het middel dat de Staatssecretaris in cassatie voorstelt, voert allereerst aan dat belanghebbende in een gezagsverhouding tot de luchtvaartmaatschappij staat, en dat deze daarmee de feitelijk werkgever is van belanghebbende. Tussen belanghebbende en de luchtvaartmaatschappij
bestaan geen afspraken over de vergoeding van kosten, en de ontvangen vergoeding is ook enkel afhankelijk van de gewerkte uren. Omdat er tussen belanghebbende en de feitelijk werkgever geen te vergoeden kosten zijn gespecificeerd, kan geen sprake zijn van
een aangewezen eindheffingsbestanddeel en evenmin van iets wat daarmee in dit geval, gelet op het doel en de strekking van art. 3.84(2) Wet IB 2001, op overeenkomstige wijze gelijk kan worden gesteld, aldus het middel.
1.17
Het middel betoogt verder dat HR BNB 2022/97 zo moet worden geïnterpreteerd dat bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 slechts voor de vrije ruimte geen aanwijzing hoeft plaats te vinden, en dat daaruit volgt dat de aanwijzing voor de overige
vergoedingen en verstrekkingen nog steeds vereist is. Mocht dat anders zijn, dan betoogt het middel subsidiair dat een aanwijzing alleen kan worden aangenomen bij vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen waarvan vaststaat dat die blijven binnen
de voorwaarden en grensbedragen van de desbetreffende gerichte vrijstellingen.7 Daarvan is in dit geval geen sprake, aldus het middel.
1.18
Tot slot is de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch volgens het middel onvoldoende gemotiveerd, nu dat hof – ondanks het betoog van de Inspecteur – aan de toepassing van de gebruikelijkheidstoets voorbij is gegaan.
Reden voor gezamenlijke behandeling
1.19
Hoewel de schikkingszaken enerzijds en de pilootzaak anderzijds qua feitencomplex erg van elkaar verschillen, en bovendien over andere belastingmiddelen gaan, gaan zij in wezen over hetzelfde onderwerp: het aanwijzen van vergoedingen en verstrekkingen als
eindheffingsbestanddeel voor de werkkostenregeling. Over dat begrip, het ‘aanwijzen’ als zodanig, is niet eerder een conclusie genomen. De oordelen van de feitenrechters, tezamen met de ingestelde cassatieberoepen, geven voldoende aanleiding voor een brede
uiteenzetting van dat begrip.
1.20
Ik ga hierna eerst in onderdeel 2 in op de wettelijke context van het begrip ‘aanwijzen’. Vervolgens beschouw ik in onderdeel 3 hoe dat begrip uitgelegd moet worden. Ik sta daarna in onderdeel 4 stil bij de vraag of de door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
gehanteerde invulling van het begrip ‘aanwijzen’ – waarbij ‘aanwijzen’ uiterlijk op het genietingstijdstip moet plaatsvinden en behoudens foutherstel niet meer op de keuze kan worden teruggekomen – terecht wordt gehanteerd. Vervolgens beschouw ik in onderdeel
5 de routes die een inhoudingsplichtige kan volgen om een geschil over de (gebruikelijkheid van de) aanwijzing als eindheffingsbestanddeel in de bezwaar- en beroepsfase te brengen. Tot slot buig ik mij in onderdeel 6 over art. 3.84(2) Wet IB 2001 (de faciliteit
voor werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever) en de voorwaarden om van die faciliteit gebruik te kunnen maken.
1.21
De onderdelen 2 en 3 hebben dus een algemene strekking en zijn voor alle zaken van belang. De onderdelen 4 en 5 zijn vooral relevant voor de schikkingszaken, en onderdeel 6 is alleen relevant voor de pilootzaak.
1.22
Verder merk ik vooraf op dat, behoudens een enkele uitzondering, de originele voetnoten bij citaten niet zijn opgenomen.
2De context van het begrip ‘aanwijzen’ in de Wet LB
2.1
Om het begrip ‘aanwijzen’ te kunnen duiden, is het van belang de context daarvan te begrijpen. Daarom vang ik aan met een weergave in vogelvlucht van de systematiek van de werkkostenregeling van art. 31a Wet LB.8
2.2
Normaliter wordt loonheffing geheven door inhouding op het loon van de werknemer (art. 27(1) Wet LB). Echter, in afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens de Wet LB bepaalde wordt ingevolge art. 27a(1) Wet LB de belasting over de in art. 31
Wet LB bedoelde eindheffingsbestanddelen geheven van de inhoudingsplichtige (als bedoeld in de artt. 6-8a Wet LB). Voor zover hier relevant vindt deze heffing plaats alsof de door de inhoudingsplichtige verschuldigde belasting door hem op aangifte af te dragen
belasting is (art. 27a(2) Wet LB). Eindheffingsloon is daarnaast vrijgesteld voor de inkomstenbelasting (zie art. 3.84(1) Wet IB 2001) en de bij wijze van eindheffing geheven loonbelasting kan niet als voorheffing worden verrekend (art. 9.2(1)a Wet IB 2001).
2.3
Het kenmerk van eindheffing is dus dat loonbelasting van de inhoudingsplichtige wordt geheven. Uit de wetsgeschiedenis van art. 31 Wet LB volgt dan ook dat “voor de normale heffing van de loonbelasting bij de werknemer (…) bestanddelen van het loon voor
zover deze in de eindheffing worden betrokken buiten aanmerking” blijven.9 De werkgever draagt nog wel de belasting af, niet meer per werknemer, maar collectief.10
2.4
Voor de werkkostenregeling zijn de eindheffingsbestanddelen genoemd in art. 31(1)f en g Wet LB relevant. Art. 31(1)f Wet LB ziet op vergoedingen en verstrekkingen in een situatie van tegenwoordige arbeid. Eindheffingsbestanddelen zijn dan de door de
inhoudingsplichtige aangewezen (gedeelten van) vergoedingen en verstrekkingen, voor zover de omvang daarvan voldoet aan de gebruikelijkheidstoets.11 Art. 31(1)g Wet LB bevat een bepaling voor de vergoedingen en verstrekkingen in een situatie van vroegere
arbeid. Eindheffingsbestanddelen zijn dan (i) (kort gezegd) kortingen op de branche-eigen producten van het bedrijf van de inhoudingsplichtige of een daarmee verbonden vennootschap, of (ii) overige verstrekkingen, beide voor zover deze ook door de inhoudingsplichtige
of een daarmee verbonden vennootschap worden verstrekt aan een of meer werknemers met inkomsten uit tegenwoordige arbeid die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren. In art. 31(4) Wet LB staat een aantal categorieën beloningselementen die geen
eindheffingsbestanddeel in de zin van art. 31(1)f en g Wet LB (kunnen) zijn.
2.5
De belasting over de eindheffingsbestanddelen als bedoeld in art. 31(1)f en g Wet LB wordt in art. 31a Wet LB als volgt bepaald. Eerst worden al deze eindheffingsbestanddelen bij elkaar geteld. Daarvan wordt een aantal bestanddelen die onder een ‘gerichte
vrijstelling’ vallen uitgezonderd. Van het restant wordt beoordeeld of deze de zogeheten ‘vrije ruimte’12 overschrijdt. Het deel dat de vrije ruimte overschrijdt, is belast tegen een tarief van 80%.
2.6
Voor de historische context merk ik op dat het systeem van de werkkostenregeling op een belangrijk punt afwijkt van het regime dat daarvoor gold. Kort door de bocht was het oude regime van vrijgestelde vergoedingen en verstrekkingen geregeld in art. 10 Wet
LB, dat bepaalt wat loon is, en een veelheid aan bepalingen die – als aan de voorwaarden daarvan werd voldaan – tot resultaat hadden dat hetgeen vrijgesteld werd geen loon is. Bij toepassing van de werkkostenregeling, waarbij een deel van
de oude vrijstellingen in al dan niet gewijzigde vorm als gerichte vrijstelling is overgenomen en een deel heeft plaatsgemaakt voor de vrije ruimte13, is daarentegen al dat wordt aangewezen als eindheffingsbestanddeel in beginsel nog steeds loon14.
2.7
Hoezeer het een open deur is, merk ik niettemin op dat onder het oude regime het onderhavige geschil niet zou zijn ontstaan. Met de werkkostenregeling is namelijk een aanvullend belang ontstaan, omdat met de keuze voor aanwijzing als eindheffingsbestanddeel
binnen de werkkostenregeling een ander (vlak) tarief van 80% geldt – na overschrijding van de vrije ruimte – dan bij reguliere brutering in de situatie waarin de inhoudingsplichtige de loonheffing voor zijn rekening neemt. Dat laatste gebeurt namelijk op basis
van de progressieve tarieven. Zeker bij betalingen aan werknemers die toch al in de hoogste tariefschijf verpozen15 scheelt dat nogal: in 2016 en 2017, de jaren waar de zaken op zien, was het hoogste tarief 52%, dus dat betekent dat brutering leidt tot een
heffing van 108,3%16. Daarin zit dan ook het financiële belang van de toegang tot de werkkostenregeling, ook voor loonbestanddelen die niet binnen de vrije ruimte of een gerichte vrijstelling vallen.
2.8
Tegen ongewenst gebruik van (het eindheffingstarief van) de werkkostenregeling is de gebruikelijkheidstoets opgenomen in art. 31(1)f Wet LB.17 Onder verwijzing naar de gebruikelijkheidstoets heeft de Inspecteur in de schikkingszaken niet ingestemd met het
verzoek van belanghebbende om goed te keuren dat de tegemoetkomingen worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel. In cassatie gaat het in de schikkingszaken echter enkel nog om de aan deze toets voorafgaande vraag of een aanwijzing überhaupt heeft plaatsgevonden.
In de pilootzaak is nog wel in geschil of het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch aan het gebruikelijkheidscriterium had moeten toetsen, maar is de uitleg van dat criterium (nog) niet in geschil.
2.9
Omwille van de leesbaarheid en de relevantie voor de zaken zal ik ‘gedeelten van’, ‘verstrekkingen’ en het moeten voldoen aan de gebruikelijkheidstoets hierna veelal onbenoemd laten, tenzij het nodig is om het daarover te hebben, en zal ik spreken over aangewezen
vergoedingen of loon(bestanddelen). Omdat de zaken met name gaan over een overkoepelend begrip – de aanwijzing – merk ik voor de volledigheid op dat ik voor de uitleg en toepassing van dat begrip geen inhoudelijk onderscheid bedoel aan te brengen tussen vergoedingen
en verstrekkingen c.q. gedeelten daarvan.
2.10
Voor de volledigheid merk ik op dat het onderscheid tussen art. 31(1)f en g Wet LB zit in de vraag of sprake is van tegenwoordige of vroegere arbeid. Ik meen dat daarmee een andere toets aangelegd wordt dan de vraag of sprake is van loon uit tegenwoordige
of vroegere dienstbetrekking.18 Ten eerste is dit de enige plaats in de Wet LB waar deze terminologie (‘tegenwoordige / vroegere arbeid’) gebruikt wordt. Ten tweede volgt uit de wetsgeschiedenis19 dat de werkkostenregeling in beginsel is bedoeld voor
loon uit tegenwoordige arbeid, en dat letter g daarop een uitzondering vormt in het kader van in de praktijk veel voorkomende verstrekkingen aan postactieven en oud-werknemers (zoals het kerstpakket en de korting op producten eigen bedrijf, en sinds 1 januari
2021 ook scholingskosten).
2.11
Omdat de schikkingszaken (nog) slechts gaan over tegemoetkomingen en vergoedingen die aan actieve werknemers zijn betaald, is alleen art. 31(1)f Wet LB in cassatie van belang. Voor de pilootzaak is in beginsel ook alleen die bepaling (in de Wet LB) relevant.
Wat betreft de schikkingszaken doet daaraan niet af dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de tegemoetkomingen, zoals niet meer in geschil is, als loon uit vroegere dienstbetrekking heeft aangemerkt. Loon uit vroegere dienstbetrekking kan immers aan een actieve
werknemer worden verstrekt.20 Het gaat in de schikkingszaken dus om loon uit vroegere dienstbetrekking in een situatie van tegenwoordige arbeid.
2.12
Uit art. 31(1)f Wet LB volgt dat een door de inhoudingsplichtige aangewezen vergoeding een eindheffingsbestanddeel is. Uit de tekst van art. 31 Wet LB, of een andere bepaling in de Wet LB21, is niet op te maken wat ‘aanwijzen’ is, op welke wijze aanwijzen
moet plaatsvinden, en wanneer aanwijzen (uiterlijk) moet plaatsvinden. Ik begin met een beschouwing van het begrip ‘aanwijzen’.
3Het begrip ‘aanwijzen’
3.1
De werkkostenregeling is geïntroduceerd bij de Fiscale vereenvoudigingswet 201022. Art. 31(1)f Wet LB vormt daarbij één van de pijlers waarop de werkkostenregeling is gebaseerd.23 De vraag is wat moet worden verstaan onder ‘aangewezen’ in de zinsnede ‘door
de inhoudingsplichtige aangewezen vergoedingen en verstrekkingen’ in art. 31(1)f Wet LB.
Wetsgeschiedenis
3.2
In de wetsgeschiedenis is relatief beperkte aandacht aan de aanwijzing besteed. Het is ook te zien dat, waar de gerichte vrijstellingen een jaarlijks terugkerend thema op de fiscale agenda zijn, de discussie over de aanwijzing minder regelmatig terugkomt.
Uit de wetsgeschiedenis leid ik in ieder geval de volgende kenmerken af.
3.3
Ten eerste is de aanwijzing in beginsel vormvrij. In het rapport internetconsultatie voorafgaand aan de invoering van de werkkostenregeling staat dat voor de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel geen bijzondere voorwaarden gelden, dat
geen verzoek aan de Belastingdienst hoeft te worden gedaan, en dat de aanwijzing vaak zal zijn terug te voeren op arbeidsrechtelijke afspraken of zal zijn vastgelegd in de administratie van de werkgever.24 Uiteindelijk mag de inhoudingsplichtige op zijn eigen
manier aanwijzen, zolang het maar aannemelijk is dat hij dat heeft gedaan. De Belastingdienst kan ‘reflecteren’ op de door de werkgever gekozen manier en voorbeelden van correcte aanwijzing geven.25 De vormvrijheid wordt niet steeds als een zegen ervaren;
uit het rapport ‘Evaluatie werking Werkkostenregeling’ volgt dat voor inhoudingsplichtigen veelal niet duidelijk is hoe zij moeten aanwijzen26 en medewerkers van de Belastingdienst stellen voor om de aanwijzing niet meer vormvrij te laten27.
3.4
Ten tweede moet blijkens de wetsgeschiedenis sprake zijn van een aanwijzing vooraf, dat wil zeggen vóór het fiscale genietingstijdstip28 (in de zin van art. 13a Wet LB). De werkgever bepaalt uiterlijk op het moment van uitbetalen of verstrekken
of ter zake van een vergoeding of verstrekking sprake is van bij de werknemer te belasten loon of van een eindheffingsbestanddeel. Deze keuze is, gelet op de wetssystematiek, definitief.29 Ook in latere wetsgeschiedenis blijft dit uitgangspunt
gehuldigd.30 Op het punt van de wetssystematiek kom ik later nog terug.
3.5
Ten derde hoeven bij gebruik van de vrije ruimte na aanwijzing geen individuele vastleggingen in de werknemersadministratie meer plaats te vinden. Een groot deel van de beoogde (helaas niet als zodanig ervaren31) administratieve lastenverlichting
van de werkkostenregeling houdt verband met dit kenmerk.32 Het gaat dan voornamelijk om de vrijstellingen die in de vrije ruimte zijn opgenomen, die vóór invoering van de werkkostenregeling individuele voorwaarden hadden waarvoor vastleggingen in de administratie
waren vereist. Bij gebruik van de gerichte vrijstellingen moeten nog wel vastleggingen in de administratie worden gedaan om te kunnen aantonen dat aan de voorwaarden van die gerichte vrijstellingen is voldaan.
3.6
Ten vierde is een gevolg van de aanwijzing dat voor het desbetreffende loonbestanddeel geen individuele verloning plaatsvindt. Dat is een onderdeel van het voorgaande kenmerk, maar het is niet helemaal hetzelfde. Dit element wordt op diverse
manieren verwoord, bijvoorbeeld: “buiten het bij de werknemer te belasten loon te (…) houden”33, “fiscaal buiten het beeld van de werknemer en zijn loonstrookje”34 en “buiten het individuele loon van de werknemer houden”35.
3.7
Aan dit kenmerk wordt in de wetsgeschiedenis veel belang gehecht:
“Als de werkgever een vergoeding (of verstrekking) tot het individuele loon rekent heeft hij de vergoeding blijkbaar niet als eindheffingsbestanddeel aangemerkt. Heeft de werkgever de vergoeding niet tot het individuele loon gerekend, dan is aannemelijk
dat hij de vergoeding heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel.”36
“Nog altijd moet een werkgever in zijn administratie zijn bedoeling (niet individueel verlonen) vastleggen. In het geval een werkgever het besluit neemt een vergoeding of verstrekking niet tot het individuele loon te rekenen, legt hij op het moment dat dit
loonbestanddeel genoten wordt ook niets vast op de loonkaart van de werknemer. Daaruit valt af te leiden dat hij de bedoeling heeft de vrije ruimte of een gerichte vrijstelling te gebruiken en over het meerdere de eindheffing te betalen. (…) Kiest een werkgever
ervoor een of meer loonbestanddelen wel individueel te verlonen dan gelden de gebruikelijke administratieve verplichtingen van vastlegging op de loonkaart.”37
“Een deel van de kosten wordt door werkgevers op grond van de werkkostenregeling (WKR) nu juist niet meer toegerekend aan individuele werknemers, maar blijft als geheel buiten de heffing of wordt door de werkgever onder de eindheffing opgenomen. Indien deze
posten ook op de loonstrook worden opgenomen, zouden ze via verdeelsleutels (naar rato van salaris of hoofdelijke omslag) moeten worden toegerekend aan individuele werknemers. Toerekening van dit soort kosten aan individuele werknemers op de loonstrook leidt
dan tot extra administratieve lasten in tegenstelling tot de verlichting die werd beoogd met de WKR.”38
“Het aanwijzen is al vormvrij en de Belastingdienst is coulant in het beoordelen of vergoedingen en verstrekkingen waar een gerichte vrijstelling voor kan gelden wel zijn aangewezen. Zo gaat de Belastingdienst gedurende het kalenderjaar van zo’n aanwijzing
uit als een vergoeding of verstrekking tot het loon behoort en de werkgever deze niet tot het individuele loon van de werknemer heeft gerekend.”39
3.8
Deze kenmerken komen ook naar voren in het Verslag van de commissie voor Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven over het verzoekschrift van H. B.V. en H.G. B.V. te Leiden inzake afwijzing van de inspecteur van de Belastingdienst op het verzoek om ambtshalve
vermindering in verband met de verstrekking van maaltijden aan werknemers.40 H. B.V. en H.G. B.V. hadden aan werknemers verstrekte maaltijden tot het individuele loon gerekend. Het verzoek om deze bij wijze van foutherstel toch als eindheffingsbestanddeel
te behandelen, wees de inspecteur af. De verzoekers konden namelijk niet aannemelijk maken dat zij een fout hadden gemaakt. Ik verwijs in het bijzonder naar de volgende passage op bladzijde 4 van het verslag:
“De Staatssecretaris wijst er in de nadere inlichtingen op dat de Belastingdienst, mede naar aanleiding van de Evaluatie werking werkkostenregeling, een coulante houding hanteert ten aanzien van de aanwijsverplichting als sprake is van een gerichte vrijstelling.
Dat in de situatie van de verzoekers sprake is van een gerichte vrijstelling staat volgens hen buiten kijf. Dit zou dus in beginsel volgens de verzoekers een coulante opstelling van de Belastingdienst moeten betekenen. De Staatssecretaris wijst er op dat in
het Handboek loonheffingen 2020 staat dat de Belastingdienst er «in beginsel vanuit gaat dat een loonbestanddeel is aangewezen als eindheffingsbestanddeel als is voldaan aan de voorwaarden die gelden voor een gerichte vrijstelling». De verzoekers zijn van
mening dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor een gerichte vrijstelling en dat er in beginsel vanuit moet worden gegaan dat een loonbestanddeel is aangewezen. De Staatssecretaris wijst er in de nadere inlichtingen op dat uit de context blijkt dat dit ziet
op situaties waarin de inhoudingsplichtige het loonbestanddeel niet tot het individuele loon heeft gerekend en als dit anders is, dat dan de bewijslast bij de inhoudingsplichtige ligt. (…)
Oordeel van de commissie
De commissie is van oordeel dat het standpunt van de Staatssecretaris kan worden gedeeld.
Voorstel aan de Kamer
Er is geen aanleiding om de Kamer een voorstel te doen.”
3.9
De Redactie Vakstudie Nieuws schrijft over dit verslag:41
“Probleem is alleen dat de ondernemer de maaltijden niet heeft aangewezen als eindheffingsloon, maar deze tot het werknemersloon heeft gerekend. En dan wreekt zich de systematiek van de werkkostenregeling. Die vereist dat uiterlijk op het moment waarop het
loon wordt uitbetaald, de inhoudingsplichtige moet kiezen. Later terugkomen op een eenmaal gemaakte keuze is niet mogelijk.”
Jurisprudentie
3.10
Er is geen jurisprudentie van de Hoge Raad die direct uitleg geeft aan het begrip ‘aanwijzen’. De ‘belangrijkste’ arresten die gaan over aanwijzing als eindheffingsbestanddeel zijn die van 12 juli 201942 (onder meer HR BNB 2020/20). Die behandelen
echter de vraag hoe de gebruikelijkheid van de aanwijzing getoetst moet worden en niet de aanwijzing als zodanig. De gebruikelijkheid is in de schikkingszaken niet zozeer aan de orde. In de pilootzaak is één van de vragen of de gebruikelijkheid had moeten
worden getoetst, maar is de uitleg van de gebruikelijkheidstoets als zodanig niet onderwerp van geschil. Ook had de inhoudingsplichtige in de procedures die hebben geleid tot HR BNB 2020/20, anders dan in de schikkingszaken, denkelijk de loonbestanddelen
niet tot het individuele loon gerekend (er was immers eindheffing werkkostenregeling afgedragen).
3.11
Uit HR BNB 2022/9743 lijkt te volgen dat voor de toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 – dat kort gezegd aan werknemers zonder inhoudingsplichtige werkgever de mogelijkheid biedt tot toepassing van de werkkostenregeling in de aangifte IB/PVV,
hierover in onderdeel 6 meer – niet is vereist dat tegenover de verzilvering van de vrije ruimte aangewezen vergoedingen en verstrekkingen staan. De Hoge Raad overweegt dat in de situatie dat de werkgever niet inhoudingsplichtig is, in redelijkheid niet kan
worden verwacht dat die werkgever zich richt naar het systeem van de Nederlandse loonbelasting.44 Dit arrest biedt echter geen verdere aanknopingspunten over wat ‘aanwijzen’ is. Het belang van die zaak is in zoverre anders dan in de schikkingszaken, dat art.
3.84(2) Wet IB 2001 nooit tot daadwerkelijke eindheffing bij een werkgever zal leiden. Dit arrest is wel van groot belang voor de pilootzaak. In onderdeel 6 kom ik daarop nog terug.
3.12
Een uitspraak van het gerechtshof Den Haag45 gaat over een persoon aan wie een beschikking is gegeven voor de toepassing van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers. Het betreft een IB/PVV-procedure. De 30%-regeling voor ingekomen werknemers is een in
art. 10e e.v. Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 opgenomen bewijsregel voor zogeheten extraterritoriale kosten46, die is gebaseerd op een delegatiebevoegdheid in (destijds) art. 31a(2)e Wet LB47. Met andere woorden, de 30%-regeling maakt deel uit van het
systeem van de werkkostenregeling. Ultimo maart 2015 eindigt de dienstbetrekking tussen de belanghebbende in deze zaak en zijn werkgever. De ex-werkgever verloont de daaropvolgende nabetalingen individueel zonder toepassing van de 30%-regeling.
3.13
In geschil is of de belanghebbende in de aangifte IB/PVV alsnog de 30%-regeling kan toepassen. Het gerechtshof Den Haag oordeelt dat dat niet kan48, omdat de ex-werkgever op de betalingen 52% loonheffing heeft ingehouden. Noch uit de overgelegde specificaties,
noch uit de afspraken die de belanghebbende met zijn werkgever over de 30%-regeling heeft gemaakt, blijkt dat de ex-werkgever de nabetalingen heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Het gerechtshof vervolgt:
“5.8 (…) De aanwijzing van een gerichte vrijstelling als eindheffingsbestanddeel is namelijk alleen dan voltooid als daarmee rekening wordt gehouden bij de uitbetaling van het loon en deze als zodanig op individueel niveau is verwerkt in de loonadministratie.
Daarmee komen immers pas de aard en omvang van de gerichte vrijstelling, de omvang van het loon en de daarover verschuldigde belasting vast te staan.”
3.14
Volgens het gerechtshof Den Haag had de belanghebbende zich tot zijn ex-werkgever kunnen wenden om deze ertoe te bewegen middels correctieberichten alsnog een aanwijzing als eindheffingsbestanddeel te bewerkstelligen. Bovendien had de belanghebbende bezwaar
kunnen maken tegen de inhouding van loonbelasting over de betreffende tijdvakken.49 Op dit onderdeel van de uitspraak (en deze opvatting in het algemeen) is in de literatuur kritiek geleverd.50
3.15
In een uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch51 gaat het over een vergelijkbare situatie als in de hiervoor genoemde uitspraak van het gerechtshof Den Haag, zij het dat aan de orde is de weigering van de werkgever om de 30%-regeling toe te passen
in een periode van non-actiefstelling voorafgaand aan het einde van de dienstbetrekking. Het betreft een procedure naar aanleiding van het bezwaar van de belanghebbende tegen de inhouding van loonheffing. Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch oordeelt dat vaststaat
dat de werkgever in de periode van non-actiefstelling belasting heeft ingehouden over het volledige bruto maandsalaris.52 Daar dit conform de afspraken in de vaststellingsovereenkomst tussen werkgever en werknemer is, berust deze wijze van inhouding op een
bewuste keuze van de werkgever. Volgens het gerechtshof is daarmee niet aannemelijk dat de werkgever de vergoeding heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Daaraan doet de beschikking waarbij de 30%-regeling is toegekend niet af, aangezien deze niet verplicht
tot aanwijzing als eindheffingsbestanddeel, aldus het hof. Zie in vergelijkbare zin een uitspraak van gerechtshof Amsterdam53, een IB-procedure. De Hoge Raad heeft het ingestelde cassatieberoep met toepassing van art. 81(1) Wet RO ongegrond verklaard.54
3.16
Een uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden55 gaat over hetzelfde ‘haakje’ in de werkkostenregeling als de 30%-regeling: de gerichte vrijstelling voor extraterritoriale kosten van art. 31a(2)e Wet LB. De belanghebbende in die zaak (een uitzendbureau)
past voor haar werknemers een zogeheten ‘cafetariaregeling’ toe, waarbij overwerkbeloningen worden uitgeruild tegen vrije vergoedingen of verstrekkingen in verband met extraterritoriale kosten (berekening 1). Daarmee voldoet zij echter niet meer aan de vereisten
van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) en wordt een certificering opgeschort. De belanghebbende maakt vervolgens voor al haar werknemers nieuwe loonberekeningen (berekening 2), waarbij een zodanig deel van de overwerkbeloning wordt uitgeruild
tegen een vergoeding voor extraterritoriale kosten dat wel wordt voldaan aan de WML – en dient op basis van deze berekeningen correctieberichten in.
3.17
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt als volgt:
“4.1 Het Hof stelt vast dat belanghebbende opvolging heeft gegeven aan de oproep van [A] om te voldoen aan de regelgeving van WML door de uitruil op basis van artikel 34 van de cao gedeeltelijk terug te nemen. Belanghebbende heeft ter zitting hierover verklaard
dat zij de verdeling tussen het brutoloon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten aan de werknemers heeft gewijzigd en verwerkt in herziene loonstroken voor de desbetreffende werknemers. De daaruit voortvloeiende hogere loonheffing heeft zij in tijdvak
13 afgedragen en voor zover mogelijk op haar werknemers verhaald. Het Hof wijst erop dat de gewijzigde toepassing van de uitruil tot een hoger brutoloon heeft geleid, hetgeen ook werd beoogd om te voldoen aan de WML, en dat dit hogere brutoloon ook doorwerkt
bij toepassing van andere (wettelijke) regelingen waarvoor het brutoloon maatgevend is. Naar het oordeel van het Hof moet voor de toepassing van artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet LB worden aangesloten bij hetgeen uiteindelijk feitelijk aan uitruil
heeft plaatsgevonden, zodat belanghebbende in tijdvak 13 op een juiste wijze de loonheffing heeft berekend (volgens berekening 2) en afgedragen. Het Hof volgt belanghebbende dus niet in haar betoog dat voor de Wet LB kan worden aangesloten bij berekening 1
die is gebaseerd op de oorspronkelijke uitruil.”
3.18
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak met toepassing van art. 81(1) Wet RO ongegrond verklaard.56
Beleid
3.19
In de eerste evaluaties van de werkkostenregeling kwam de kwestie van de aanwijzing niet direct als pijnpunt naar voren: in de eerste (tussen)evaluatie57 wordt er niet over gerept, en in de tweede evaluatie staat de onderzoeksopzet daaraan in de weg58. Ook
in de rapportage van de internetconsultatie tussen 4 april en 16 mei 201359 komt de aanwijzing niet naar voren, denkelijk wederom naar aanleiding van de gestelde vragen.60 Pas in het rapport Evaluatie werkkostenregeling61 komen knelpunten omtrent de aanwijzing
naar voren. Die zien dan voornamelijk op het moeten aanwijzen van loonbestanddelen waarvoor een gerichte vrijstelling geldt.
3.20
Het kabinet gaf destijds te kennen dat het van plan was te regelen dat het niet langer nodig is vergoedingen en verstrekkingen die gericht zijn vrijgesteld als eindheffingsbestanddeel aan te wijzen.62 De Wet LB is nooit op dit punt aangepast, maar in de
loop der jaren is wel beleid verschenen omtrent de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel. Dat beleid is veelal van een latere datum dan van onze zaken, maar biedt niettemin relevante gezichtspunten.
3.21
Reeds in het besluit van 17 december 201463 staat in par. 3.2 dat de Belastingdienst gedurende het kalenderjaar uitgaat van een aanwijzing “als een vergoeding of verstrekking tot het loon behoort en de werkgever deze niet tot het individuele loon van een
werknemer heeft gerekend. Dit is anders als de Belastingdienst meent dat de werkgever bij vergissing de vergoeding of verstrekking niet tot het individuele loon heeft gerekend of dat niet wordt voldaan aan de gebruikelijkheidstoets”64. In een herziening van
dit besluit per 29 juli 202265 is de tekst iets aangepast. Voor zover hier relevant is toegevoegd dat de Belastingdienst ook uitgaat van een aanwijzing voor zover aan de voorwaarden en grensbedragen van een gerichte vrijstelling is voldaan.
3.22
Vanaf het Handboek Loonheffingen 202066 staat in par. 20.1 het volgende:
“Gerichte vrijstellingen gaan niet ten koste van uw vrije ruimte als de vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen blijven binnen de voorwaarden die voor deze gerichte vrijstellingen gelden. Daarnaast gelden bij enkele gerichte vrijstellingen
ook grensbedragen. Als u voldoet aan de voorwaarden en de grensbedragen, gaan wij ervan uit dat u die vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen hebt aangewezen als eindheffingsloon. Als u wel voldoet aan de voorwaarden, maar u vergoedt, verstrekt
of stelt meer ter beschikking dan het grensbedrag, moet u voor het meerdere wel een keuze maken of u dat meerdere aanwijst als eindheffingsloon. U kunt dat bijvoorbeeld doen door deze in uw administratie op te nemen als eindheffingsloon dat u ten laste van
de vrije ruimte brengt. Als u geen keuze maakt en dus wat u meer vergoedt, verstrekt of ter beschikking stelt niet aanwijst als eindheffingsloon, is sprake van loon van de werknemer. Uw keuze maakt u uiterlijk op het moment van vergoeden, verstrekken of ter
beschikking stellen. Als u een loonbestanddeel tot het individuele loon heeft gerekend gaan wij er in beginsel vanuit dat het loonbestanddeel niet is aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Dit is slechts anders wanneer u aannemelijk maakt dat het loonbestanddeel
als vergissing tot het individuele loon is gerekend. De bewijslast ligt in dat geval bij u.”
Beschouwing
3.23
In de wetsgeschiedenis, (feiten)rechtspraak en het beleid wordt voor de aanwijzing veel waarde gehecht aan de vraag of het loonbestanddeel individueel is verloond of niet. Deze maatstaf – die niet als voorwaarde in de tekst van art. 31(1)f Wet LB staat –
sluit op zichzelf bezien goed aan bij de systematiek van de eindheffing en de werkkostenregeling. Zoals uit 2.3 volgt, betekent eindheffing dat de belasting wordt geheven van de inhoudingsplichtige. Dat vloeit dwingend voort uit art. 27a Wet LB. De eindheffingsbestanddelen
worden bij elkaar geteld op het niveau van de inhoudingsplichtige, en blijven buiten aanmerking op het niveau van de individuele werknemer. Indien het eindheffingsbestanddelen voor de werkkostenregeling zijn, wordt bovendien de vrije ruimte op basis van de
collectieve loonsom en niet per werknemer berekend. Indien een beloningsbestanddeel tot het individuele loon van een werknemer wordt gerekend en daarover loonbelasting van die werknemer wordt ingehouden, is dat juist tegengesteld aan de systematiek van eindheffing.
3.24
Ik meen echter dat het ontbreken van een individuele verloning als gevolg van de aanwijzing niet vereenzelvigd moet worden met de aanwijzing, noch dat dit een condicio sine qua non is om te kunnen spreken van een aangewezen loonbestanddeel. Daarvoor
verwijs ik naar de volgende passage uit de wetsgeschiedenis:67
“De aanwijzing door de werkgever zal vaak zijn terug te voeren op arbeidsrechtelijke afspraken of zijn vastgelegd in de administratie van de werkgever. Ook als dit niet expliciet is vastgelegd is de feitelijke behandeling door de werkgever in het algemeen
bepalend. Als de werkgever een vergoeding (of verstrekking) tot het individuele loon rekent heeft hij de vergoeding blijkbaar niet als eindheffingsbestanddeel aangemerkt. Heeft de werkgever de vergoeding niet tot het individuele loon gerekend, dan is aannemelijk
dat hij de vergoeding heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Wel mag de werkgever achteraf fouten herstellen als bijvoorbeeld een vergoeding als bij de werknemer te belasten loon is behandeld terwijl met de werknemer een niet bij de werknemer te belasten
vergoeding was afgesproken, of andersom. De werkgever verwerkt deze correcties in de loonadministratie en de aangifte loonheffingen.”
3.25
Uit deze passage volgt dat de aanwijzing in de regel voortvloeit uit een afspraak of een vastlegging in de administratie. Het al dan niet tot het individuele loon rekenen van een vergoeding levert weliswaar een vermoeden omtrent de aanwijzing op,68 maar
indien de (niet-)verloning niet conform de afspraken is gegaan, dan mag deze hersteld worden. Het komt mij voor dat dat betekent dat een vergoeding kan zijn aangewezen (er is namelijk een afspraak dat de werkgever de heffing voor zijn rekening neemt) maar
dat toch een individuele verloning heeft plaatsgevonden, die kan worden hersteld. De aanwijzing moet daarom los worden gezien van de verloning; immers, als een vergoeding alleen kan zijn aangewezen indien deze niet individueel is verloond, dan is deze mogelijkheid
tot foutherstel in feite zinledig.
3.26
Het enkele feit dat een vergoeding individueel is verloond, sluit dus niet uit dat die vergoeding toch kan zijn aangewezen. Anderzijds is een individuele verloning systematisch dusdanig tegengesteld aan een aanwijzing als eindheffingsbestanddeel, dat daaraan
terecht het vermoeden – maar ook niet meer dan dat – kan worden ontleend dat geen aanwijzing heeft plaatsgevonden. Dat de (tegen)bewijslast daaromtrent bij de inhoudingsplichtige rust, ligt in de rede, omdat de werkkostenregeling over het algemeen voordeliger
is dan het alternatief van bruteren (zie 2.7) en de inhoudingsplichtige de gerede partij is om dit bewijs te leveren. Die bewijslast hoeft evenwel niet zwaar te zijn: de aanwijzing is immers vormvrij, en kan zijn terug te voeren op arbeidsrechtelijke afspraken
of vastleggingen in de administratie van de werkgever.69 Een dergelijke vastlegging kan relatief algemeen van aard zijn; zie bijvoorbeeld de volgende vraag-en-antwoorduitlating van het door de Belastingdienst gemodereerde Forum Salarisadministrateurs:70
“WKR en aanwijzen eindheffingsloon
Laatst bewerkt: 26 okt 2022
Vraag
Wij hebben een verklaring in onze administratie opgenomen dat alle zaken die worden geboekt op de WKR (vrije ruimte) zijn aangewezen als eindheffingsloon. Volstaat dat?
Antwoord
“Voor de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel gelden geen bijzondere voorwaarden. Zo hoeft hiervoor geen verzoek te worden gedaan aan de Belastingdienst. De aanwijzing door de werkgever zal vaak zijn terug te voeren op arbeidsrechtelijke afspraken of zijn
vastgelegd in de administratie van de werkgever. In uw situatie is een verklaring in de administratie opgenomen dat alle zaken die worden geboekt op de WKR (vrije ruimte) zijn aangewezen als eindheffingsloon. Daarmee is er dus sprake van een vastlegging en
de administratie van de werkgever.
Ook als dit niet expliciet is vastgelegd is de feitelijke behandeling door de werkgever in het algemeen bepalend. Als de werkgever een vergoeding (of verstrekking) tot het individuele loon rekent heeft hij de vergoeding blijkbaar niet als eindheffingsbestanddeel
aangemerkt. Heeft de werkgever de vergoeding niet tot het individuele loon gerekend, dan is aannemelijk dat hij de vergoeding heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel.”
3.27
Ook Hoogstraten geeft een voorbeeld van een aanwijzing met een erg algemeen karakter:71
“En als de werkgever een loonbestanddeel ten onrechte niet als loon heeft aangemerkt en dit na afloop van het kalenderjaar merkt, hangt het van de kracht van zijn bewijs af of hij dit loonbestanddeel nog als eindheffingsloon kan aanmerken. Het is dus geen
zwart-wit situatie dat na afloop van het kalenderjaar nooit meer sprake kan zijn van eindheffingsloon. Werkgevers die hierop willen anticiperen kunnen in hun administratie een bepaling opnemen, dat bij fouten in de (loon)administratie de werkgever bij voorbaat
kiest om die loonbestanddelen als eindheffingsloon aan te merken. Weliswaar ziet deze aanwijzing nog niet op een concreet loonbestanddeel, maar het maakt wel duidelijk hoe de werkgever met dit soort toekomstige situaties wil omgaan.”
3.28
Over de afspraken en vastleggingen nog het volgende. Zoals uit de wetsgeschiedenis blijkt, is de aanwijzing vormvrij en zijn daaraan geen bijzondere voorwaarden verbonden. Ik meen dan ook dat niet individueel verloonde vergoedingen en verstrekkingen ook
kunnen zijn aangewezen als deze niet vooraf (als lijst, aan het begin van het jaar) in een arbeidsrechtelijke afspraak zijn gespecificeerd. Het behoeft geen betoog dat het de bewijspositie met betrekking tot het bestaan van een aanwijzing ten goede komt indien
die aanwijzing schriftelijk is vastgelegd, maar het op schrift stellen is geen vereiste. Daarbij komt dat het mes blijkens de wetsgeschiedenis72 aan twee kanten snijdt: als aan een individuele verloning het vermoeden kan worden ontleend dat niet is aangewezen,
dan is met het ontbreken van een individuele verloning aannemelijk dat wel is aangewezen.73 Indien de inspecteur in die laatste situatie het standpunt inneemt dat ondanks de verwerking als eindheffingsloon niet is aangewezen, geldt een bewijsvermoeden van
aanwijzing dat aan de inspecteur is om te ontzenuwen.
3.29
De aanwijzing van een vergoeding en de verwerking van de uitbetaling van die vergoeding zijn dus twee afzonderlijke handelingen. Deze twee handelingen staan weliswaar in oorzakelijk verband met elkaar, maar dan wel zo dat het ontbreken van een individuele
verloning een gevolg74 is van de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel. Immers, art. 27a Wet LB schrijft dwingend voor dat de loonbelasting over eindheffingsbestanddelen van de inhoudingsplichtige wordt geheven. Maar daaraan vooraf gaat de vraag
of het loon in kwestie een eindheffingsbestanddeel is. Dat laatste wordt bepaald door art. 31(1)f Wet LB, dat enkel de voorwaarde stelt dat sprake is van een aanwijzing die niet ongebruikelijk is. Die bepaling vereist niet voor de aanwijzing dat de verwerking
van de uitbetaling conform art. 27a Wet LB gaat. Met andere woorden: als een aangewezen vergoeding individueel wordt verloond, is deze daarmee niet niet-aangewezen, maar is de verwerking niet conform de aanwijzing gegaan.
3.30
Ik merk op dat art. 31(1)f Wet LB naar de tekst van de aanhef een dwingende bepaling lijkt te zijn (‘eindheffingsbestanddelen zijn’). De tekst van art. 31(1)f Wet LB biedt weliswaar een keuzemogelijkheid voor de inhoudingsplichtige – aanwijzen of niet –
maar als een vergoeding eenmaal is aangewezen, dan is die vergoeding een eindheffingsbestanddeel. En de loonbelasting over eindheffingsbestanddelen wordt van de inhoudingsplichtige geheven. Ervan uitgaande dat het tot het individuele loon rekenen
van een vergoeding niet hoeft te betekenen dat die vergoeding niet is aangewezen, rijst de vraag of daarmee niet een ‘foute’ verloning plaatsvindt – in de zin dat loonbelasting over een eindheffingsbestanddeel van een werknemer wordt geheven.
3.31
Hoewel art. 31(1) Wet LB als dwingende bepaling kan worden gelezen, meen ik dat deze in ieder geval niet zo strikt moet worden uitgelegd dat voor een aangewezen loonbestanddeel75 niet meer beslist kan worden om toch tot individuele verloning over te gaan
respectievelijk dat deze tot herstel van een ‘foute’ individuele verloning dwingt.76 Het is evident dat de werkkostenregeling is bedoeld als een keuzeregime met enige flexibiliteit voor de inhoudingsplichtige.77 De mogelijkheid tot foutherstel moet naar mijn
mening zo worden uitgelegd dat deze primair ziet op de situatie waarin de inhoudingsplichtige zelf een fout onderkent en van mening is dat deze hersteld moet worden.
3.32
Ook rijst de vraag of een werknemer die meent dat een aangewezen loonbestanddeel ten onrechte individueel is verloond, met gebruik van art. 3.84(1) Wet IB 2001 – dat kort gezegd bepaalt dat eindheffingsbestanddelen geen loon voor de inkomstenbelasting zijn
– een vrijstelling voor dat loonbestanddeel zou kunnen verkrijgen. Zie ook de aangehaalde uitspraken van het gerechtshof Den Haag en het gerechtshof Amsterdam in 3.12-3.15 over de 30%-regeling. Dat is geen vreemde gedachte gezien de tekst van art. 3.84(1)
Wet IB 2001, dat handelt over voordelen waarover de belasting, op grond van onder meer art. 31 Wet LB, is verschuldigd door de inhoudingsplichtige. Die voordelen zijn eindheffingsbestanddelen, en zodra een vergoeding is aangewezen, is het een eindheffingsbestanddeel,
en is de belasting voor rekening van de inhoudingsplichtige. Uit dezelfde jurisprudentie blijkt overigens dat deze vlieger niet opgaat, maar dan wel op basis van het mijns inziens niet juiste uitgangspunt dat door de individuele verloning geen sprake meer
is van een aangewezen eindheffingsbestanddeel.78
3.33
Over de 30%-regeling merk ik overigens op dat deze vaak via een cafetariasysteem wordt toegepast, waarbij van een deel van het salaris wordt afgezien om hetzelfde bedrag als onbelaste vergoeding voor extraterritoriale kosten te ontvangen. Voor cafetariasystemen
wordt in de regel een addendum op de arbeidsovereenkomst79 gesloten om onder meer vast te leggen dat de werknemer akkoord is dat zijn salaris wordt verlaagd en bekend is met de verdere gevolgen voor bijvoorbeeld sociale verzekeringen die die verlaging kan
hebben. In een dergelijk addendum is meestal vastgelegd dat sprake is van een belastingvrije vergoeding. Stel dat een inhoudingsplichtige wiens werknemer de 30%-regeling heeft tot een volledige individuele verloning overgaat, maar later ervoor kiest de individuele
verloning terug te draaien en de 30%-regeling alsnog als onbelaste kostenvergoeding uit te betalen; dan kan een dergelijk addendum naar mijn mening als onderbouwing dienen dat sprake is van foutherstel bij de verloning van een aangewezen vergoeding.80
3.34
Als de in 3.32 weergegeven lezing van art. 3.84(1) Wet IB 2001 en art. 31 Wet LB overigens wel op zou gaan, zou dat tot gevolg hebben dat noch bij de inhoudingsplichtige, noch bij de werknemer wordt geheven, tenzij er een naheffingsaanslag aan de inhoudingsplichtige
wordt opgelegd. Het is niet goed denkbaar dat de wetgever in de typische ‘binnenlandse’ situatie81 een dergelijk systeem als uitgangspunt heeft willen introduceren.
3.35
Samenvattend signaleer ik dat enerzijds de wet en de wetsgeschiedenis geen steun bieden voor het standpunt dat de aanwijzing pas is voltooid indien het aangewezen loon niet individueel is verloond. Een ander standpunt zou tevens de mogelijkheid van foutherstel
zinledig maken. Anderzijds kunnen ongewenste uitkomsten ontstaan, indien de wijze van verloning in het geheel geen rol zou spelen. Het lijkt me daarnaast ongerijmd dat het voor de toepassing van de werkkostenregeling om het even zou zijn of het eindheffingsregime
daadwerkelijk wordt toegepast.
3.36
Ervan uitgaande dat voorafgaand aan het genietingstijdstip definitief moet worden gekozen om al dan niet aan te wijzen – daarop ga ik in het volgende onderdeel van deze conclusie in – brengt het voorgaande mij tot de volgende tussenconclusies.
Tussenconclusies
3.37
De aanwijzing als eindheffingsbestanddeel en de verloning als eindheffingsloon moeten los van elkaar worden gezien. Echter, om de werkkostenregeling toe te kunnen passen moet aan beide voorwaarden zijn voldaan. Het loon moet dus als eindheffingsbestanddeel
zijn aangewezen en het loon moet als eindheffingsloon zijn verwerkt.
3.38
Als een loonbestanddeel als eindheffingsloon is verwerkt, kan aan die verwerking het vermoeden worden ontleend dat dat loonbestanddeel vooraf is aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Dat is ook in lijn met de vormvrijheid van de aanwijzing. Wordt het loonbestanddeel
als individueel werknemersloon verloond, dan kan daaruit een vermoeden omtrent het ontbreken van de aanwijzing worden afgeleid. Wil de inhoudingsplichtige dat loonbestanddeel later dan toch tot het eindheffingsloon rekenen, dan rust op hem de bewijslast om
op andere wijze aannemelijk te maken dat dat loonbestanddeel is aangewezen. Het verwerken van dat loonbestanddeel als eindheffingsloon volstaat dan niet meer.
3.39
Daarbij merk ik op dat mijns inziens geen onderscheid bestaat of zou moeten bestaan in de bewijslast van de aanwijzing tussen de situaties waarin een gerichte vrijstelling van toepassing is en die waarin het loonbestanddeel de vrije ruimte ‘in gaat’. De
vraag of is aangewezen, is prealabel aan de vraag of een gerichte vrijstelling van toepassing is. Het systeem werkt nu eenmaal zo dat de ‘aanwijzingspoort’ moet worden gepasseerd voordat toegang tot de vrije ruimte en/of de gerichte vrijstellingen bestaat.82 Art.
31(1)f Wet LB maakt ook geen onderscheid tussen ‘vrije ruimte-eindheffingsbestanddelen’ en ‘gericht vrijgestelde eindheffingsbestanddelen’. Het vermoeden van aanwijzing dat aan de verwerking als eindheffingsloon kan worden ontleend, geldt onverkort voor beide
categorieën.
3.40
In dat kader permitteer ik me de opmerking dat de voorwaarde die inmiddels onder meer in het goedkeurend beleid in het Handboek Loonheffingen wordt gesteld (zie 3.22) – namelijk dat naast de verwerking als eindheffingsloon ook aan de voorwaarden en grensbedragen
van de gerichte vrijstelling is voldaan – niet logisch voorkomt. Als het loon als eindheffingsloon is verwerkt, dan kan op basis daarvan ervan worden uitgegaan dat dat loon is aangewezen. Indien dan (een deel van) dat loon ten onrechte onder een gerichte vrijstelling
blijkt te zijn geschaard, dan kan daaruit alleen de conclusie worden getrokken dat de inhoudingsplichtige het eindheffingsloon in het verkeerde ‘eindheffingsmandje’ heeft gesorteerd. Dat doet niet af aan het feit dat de inhoudingsplichtige in de eerste plaats
de heffing voor zijn rekening heeft genomen (zij het in de veronderstelling dat door de gerichte vrijstelling niet daadwerkelijk eindheffing verschuldigd zou zijn).83
4Is de keuze om wel of niet aan te wijzen definitief?
4.1
De hierna volgende beschouwing gaat over de vragen of voorafgaand aan het genietingstijdstip moet worden aangewezen, en of die aanwijzing definitief is. Deze vragen liggen in deze context in elkaars verlengde, omdat het logischerwijs niet mogelijk is om
na het genietingstijdstip nog voorafgaand aan dat tijdstip aan te wijzen. Met deze vragen abstraheer ik van de in het vorige onderdeel behandelde vraag ‘wat’ de aanwijzing is. Dit onderdeel gaat uit van de situatie dat niet voorafgaand aan het genietingstijdstip
is aangewezen.
4.2
Zoals in onderdeel 3.4 beschreven, is in de wetsgeschiedenis het uitgangspunt geformuleerd dat het aanwijzen vooraf moet gaan aan het genieten van het loon, en ‘gelet op de wetsystematiek’ het al dan niet aanwijzen definitief is (hierna ook: de aanwijzingstermijn).
Dat (vrij essentiële) uitgangspunt staat – net als de andere kenmerken die ik in het vorige onderdeel beschreef84 – niet met zoveel woorden in de tekst van art. 31(1)f Wet LB. Dat had overigens volgens mij vrij eenvoudig wel gekund door aan die bepaling toe
te voegen ‘(…) door de inhoudingsplichtige voorafgaand aan het genietingstijdstip bedoeld in artikel 13a aangewezen vergoedingen en verstrekkingen (…)’.
4.3
Benning annoteert bij één van de schikkingszaken:85
“Mij ontgaat de logica dat bij een vergissing of fout het werknemersloon wél alsnog als eindheffingsbestanddeel kan worden aangewezen, maar bij spijt over de gemaakte keuze niet. Ik ben van oordeel dat zolang de naheffingsaanslag niet onherroepelijk vaststaat,
er niets – mits uiteraard wel aan alle andere voorwaarden voor eindheffingsloon is voldaan – aan in de weg staat om alsnog te kiezen voor eindheffingsloon. Zo de wetgever anders had gewild, had de wetgever dat maar in de wet moeten opnemen.
Overigens is het jammer dat de belangen van belanghebbende in deze zaak worden beknot door een formalistische opstelling van de Belastingdienst en het hof. Kan het wellicht iets rekkelijker?”
4.4
Hoewel inderdaad niet in de wettekst staat dat de definitieve aanwijzing voorafgaand aan het genietingstijdstip moet plaatsvinden, spreekt de wettekst dat ook niet tegen, en kan deze eis wel worden afgeleid uit de wetsgeschiedenis. Echter, met de enkele
opmerking dat ‘gelet op de wetsystematiek’ de keuze om al dan niet aan te wijzen definitief is, is niet direct duidelijk waarom dat dan uit de wetssystematiek voortvloeit.
4.5
Uit de wetsgeschiedenis (deels van na het tijdvak waar de schikkingszaken over gaan) maak ik op dat het feit dat voorafgaand aan het genietingstijdstip moet worden aangewezen niet steeds duidelijk is geweest, dan wel dat het als knelpunt is ervaren:
“De leden van de fractie van het CDA hebben diverse vragen over de systematiek van de werkkostenregeling en het gebruik van de vrije ruimte in bijzonder. Ook vragen deze leden of een werkgever die niets doet, niet van de vrije ruimte kan profiteren. Zij
stellen deze vraag omdat in de brief van 3 juli 2014 naar de mening van deze leden de suggestie zou zijn besloten dat werkgevers materieel tot eind 2015 de tijd hebben om hun administratie op orde te hebben. Het is niet zo dat de werkgever niets hoeft te doen.
Nog altijd moet een werkgever in zijn administratie zijn bedoeling (niet individueel verlonen) vastleggen.”86
“De vragen van de leden van de fractie van het CDA zien op de systematiek van de wetgeving met betrekking tot de werkkostenregeling (WKR). De vrije ruimte en de gerichte vrijstellingen gelden uitsluitend voor loonbestanddelen die eerst door de werkgever
als eindheffingsbestanddeel zijn aangewezen. In de evaluatie van de WKR en ook in de kabinetsreactie daarop is dit als knelpunt benoemd. Op dit moment worden, zoals aangegeven in deze reactie, gesprekken gevoerd met het bedrijfsleven om na te gaan voor welke
aanpassingen in de WKR draagvlak bestaat.”87
4.6
Ook in de literatuur werd al in de vroege dagen van de werkkostenregeling op basis van de wettekst de vraag opgeworpen of toch niet op een later moment dan het genietingstijdstip een aanwijzing kan plaatsvinden.88
4.7
Hoewel dit een en ander niet tot wijzigingen in de systematiek van het aanwijzen van eindheffingsbestanddelen heeft geleid,89 heeft het vooralsnog ook niet geleid tot een verduidelijking van de wettekst. Ik merk op dat diezelfde wettelijke bepaling (art.
31(1)f Wet LB) na de introductie wel is verduidelijkt op het punt van de gebruikelijkheidstoets.
4.8
Vanwege de open wettekst, en de vrij summiere onderbouwing van de aanwijzingstermijn in de wetsgeschiedenis, zie ik aanleiding om vanuit een aantal wetssystematische perspectieven te beschouwen of die onderbouwing stand houdt. De lezer die enkel interesse
heeft in het perspectief dat in mijn optiek dragend is, geef ik in overweging 4.9 tot 4.17 over te slaan.
4.9
Wellicht is met de verwijzing naar ‘de wetsystematiek’ beoogd aan te sluiten bij wat ik hiervoor in 3.23 beschreef: dat een aanwijzing ertoe zou moeten leiden dat geen individuele verloning plaatsvindt en dat een individuele verloning dus een sterke indicatie
is dat het loonbestanddeel niet is aangewezen. Maar dat zegt nog niets over de finaliteit van de keuze om al dan niet aan te wijzen. Dat is een separate handeling.
4.10
Voor zover met ‘de wetsystematiek’ wordt bedoeld dat een individueel verloond loonbestanddeel nooit een eindheffingsbestanddeel kan worden, heb ik daar mijn twijfels bij. Immers, indien over loonbestanddelen de verschuldigde belasting niet is betaald, en
in verband daarmee aan de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag wordt opgelegd, zijn die loonbestanddelen in beginsel eindheffingsbestanddelen (zie art. 31(1)a Wet LB). Dat kan in beginsel ook het geval zijn bij loonbestanddelen waarover wel is ingehouden,
maar waarover de verschuldigde belasting geheel niet is afgedragen.90 In een dergelijke situatie is duidelijk sprake van een individuele verloning met een inhouding ten laste van de werknemer, maar toch is het loonbestanddeel een eindheffingsbestanddeel geworden.
4.11
De spiegelsituatie (van een eindheffingsbestanddeel naar een individuele verloning) lijkt ook niet categorisch uitgesloten. Het loon dat via art. 31(1)a Wet LB eindheffingsbestanddeel is geworden, kan na een daartoe gedaan verzoek van de inhoudingsplichtige
(zie art. 31(1)a(1°) Wet LB) weer terug in niet-eindheffingsbestanddeel veranderen. Dat verzoek kan ook nog in de beroepsfase worden gedaan.91
4.12
Als met ‘de wetssystematiek’ wordt bedoeld dat in het kader van een (gerichte) vrijstelling uiterlijk op het genietingstijdstip vast moet liggen welke kenmerken een vergoeding of verstrekking heeft, dan staat die vraag in beginsel los van de vraag of is
aangewezen. Een laptop is een laptop, salaris is salaris, en een reiskostenvergoeding is een reiskostenvergoeding, of de inhoudingsplichtige deze nu aanwijst als eindheffingsbestanddelen of niet. Of deze loonbestanddelen aan de voorwaarden en grensbedragen
van een gerichte vrijstelling voldoen, is ook los van de aanwijzing vast te stellen. De aanwijzing verandert in zoverre ook niets aan het karakter van deze loonbestanddelen. Hoewel terughoudendheid past met het verwijzen naar de historische context van de
vrije ruimte en de gerichte vrijstellingen als uitzonderingen op het loonbegrip – het systeem is nu eenmaal ingrijpend gewijzigd door deze naar het eindheffingsregime te verplaatsen – zie ik toch aanleiding om daarnaar te verwijzen, nu deze blijkens de wetsgeschiedenis
een voortzetting van de oude regelingen vormen:92
“Het kabinet heeft de ogen niet gesloten voor de nadelen van een forfait op basis van een gemiddelde. Daarom is een systematiek ontwikkeld met twee categorieën vergoedingen en verstrekkingen, te weten een forfaitair gedeelte op loonsomniveau en een gedeelte
met gerichte vrijstellingen. Deze systematiek moet de nadelen van louter een forfait beperken. Het forfaitaire gedeelte is vooral gericht op loon met een gemengd karakter, de gerichte vrijstellingen zijn bedoeld om kosten waarbij het zakelijk karakter overheerst,
niet binnen het bereik van het forfait te brengen. (…) De gerichte vrijstellingen, samengesteld uit absoluut of relatief omvangrijke kostensoorten, vormen een voortzetting van de huidige regelingen.”
4.13
De historische context blijft van waarde omdat de gerichte vrijstellingen nog steeds het karakter hebben van kosten waarbij het zakelijke karakter overheerst, en voortzettingen zijn van de oude regelingen. In die context ligt het niet voor de hand om de
toegang tot de werkkostenregeling na het genietingstijdstip definitief af te sluiten voor loonbestanddelen die naar hun aard evident gericht zijn vrijgesteld.
4.14
Uit de evaluaties van de werkkostenregeling93 blijkt dat voor inhoudingsplichtigen onduidelijk blijft wat de toegevoegde waarde is van het vooraf moeten aanwijzen van loonbestanddelen waar een gerichte vrijstelling voor geldt. Dat lijkt ook de insteek van
de Belastingdienst, die inmiddels in zijn beleid de aanwijzing van die loonbestanddelen aannemelijk acht indien verwerking als eindheffingsloon heeft plaatsgevonden en aan de voorwaarden van de gerichte vrijstelling is voldaan. Hoewel die laatste voorwaarde
mij als voorwaarde voor de aanwijzing niet logisch voorkomt (zie 3.39-3.40) is het achterliggende streven – de toegang tot de gerichte vrijstellingen niet te veel van formele voorwaarden afhankelijk maken – goed te begrijpen tegen de historische context. In
de literatuur wordt er ook wel voor gepleit de gerichte vrijstellingen weer uit het eindheffingsregime te halen en terug als uitzonderingen op het loonbegrip te plaatsen.94
4.15
Voor de vrije ruimte en de eindheffingsbestanddelen die die ruimte overschrijden, ligt het genuanceerder. De vrije ruimte is deels bedoeld ter vervanging van een deel van de oude vrijstellingen, maar ook voor loonbestanddelen naar keuze die niet onder de
oude vrijstellingen vielen. Het valt niet los van de aanwijzing vast te stellen of een loonbestanddeel evident een ‘vrije ruimte-bestanddeel’ is, omdat de aanwijzing juist het enige element is – naast de verloning als eindheffingsbestanddeel – op basis waarvan
een loonbestanddeel tot de vrije ruimte wordt gerekend.
4.16
Zo is in het kader van de wetssystematiek de aanwijzingsvoorwaarde zelf te begrijpen; toch volgt daaruit nog niet waarom de aanwijzing voorafgaand aan het genietingstijdstip moet geschieden noch waarom de keuze om al dan niet aan te wijzen definitief zou
zijn. Als aanwijzing na het genietingstijdstip plaatsvindt, met een daaropvolgende correctie van de loonstrook en de aangifte loonheffingen, dan zou nog steeds aan de condicio sine qua non van de vrije ruimte (de aanwijzing) worden voldaan.
4.17
De bovenstaande argumenten kunnen mijns inziens niet gebruikt worden als wetssystematische ondersteuning voor de aanwijzingstermijn. Vanuit een meer teleologische benadering is in de literatuur opgeworpen dat de aanwijzingstermijn ook dient ter bestrijding
van tariefarbitrage.95 Echter, om tariefarbitrage te voorkomen is de eis van aanwijzing voorafgaand aan het genietingstijdstip voorshands niet echt een geschikte maatregel. Daarvoor kennen we immers al de gebruikelijkheidstoets. Bovendien kan een aanwijzing
voorafgaand aan het genietingstijdstip evengoed zijn ingegeven door tariefarbitrage.
4.18
Het enige wetssystematische argument dat overblijft, onderbouwt echter wél de aanwijzingstermijn. Dat argument heeft te maken met het genietingstijdstip en de achtergrond van eindheffingsregelingen – zoals de werkkostenregeling – als regelingen die in beginsel
van brutering uitgaan.
4.19
Bij eindheffing wordt in beginsel uitgegaan van brutering. Eindheffing wordt namelijk van de inhoudingsplichtige geheven, en de werknemer geniet een voordeel wanneer de belasting die hij normaal zou zijn verschuldigd wordt gedragen door de inhoudingsplichtige.
De betaalde belasting is dan, naast de vergoeding, ook een voordeel waarover belasting moet worden betaald. Daarom vindt brutering plaats. Niet in alle gevallen wordt uitgegaan van brutering (zie bijv. art. 31(1)d, en art. 31(1)h in verbinding met art. 31(2)d,
allen in de Wet LB), maar gezien de voorgeschiedenis van de eindheffing als codificatie van een reeds bestaande naheffingspraktijk kan als uitgangspunt gelden dat bij eindheffing brutering past.
4.20
In art. 31(2)c en 31(5) Wet LB staan prima facie aanwijzingen dat bij toepassing van de werkkostenregeling geen sprake is van brutering. Echter, aan het tarief van 80% is duidelijk ten grondslag gelegd dat het gaat om een gebruteerd tarief omdat
de inhoudingsplichtige de heffing voor zijn rekening neemt:96
“Aangezien in de nieuwe werkkostenregeling voor de loonheffing niet meer gekeken wordt naar de vergoedingen en verstrekkingen per individuele werknemer maar naar het totaal aan vergoedingen en verstrekkingen per werkgever kan de bestaande systematiek van
individuele gebruteerde eindheffingstarieven hier niet meer gebruikt worden. Hiervoor komt het vaste eindheffingstarief van 80% in de plaats. Deze 80% eindheffing komt overeen met een marginale druk van 44%, welke vergelijkbaar is met de gemiddelde marginale
druk (inclusief werkgeversheffing van het loon). Ten slotte zorgt de eindheffing van 80%, samen met het forfait van 1,5% (Bew.: met ingang van 1 januari 2015: 1,2%), voor een budgetneutrale invoering van de werkkostenregeling.”
(…)
“In het tweede lid is bepaald dat het tarief 80% bedraagt. De hoogte van het tarief is gebaseerd op (gebruteerd) tabeltarief, om te benadrukken dat de werkgever de belasting van de werknemer voor zijn rekening neemt.”
De werkkostenregeling is dus ook een bruteringsregeling, zij het met een afwijkend collectief tarief.
4.21
Het systeem van de Wet LB kent twee soorten brutering.97 Allereerst is er directe brutering. Die vindt plaats wanneer de inhoudingsplichtige al bij het toekennen van het loon bewust een beslissing heeft genomen de heffing voor zijn rekening te nemen. De
belasting die de inhoudingsplichtige voor zijn rekening neemt, vormt dan al op dat moment een voordeel.
4.22
Daarnaast is er indirecte brutering. Die vindt plaats wanneer de inhoudingsplichtige op een later moment alsnog besluit de heffing voor zijn rekening te nemen, bijvoorbeeld als hij besluit om niet ingehouden belasting niet meer op de werknemer te verhalen.
De niet verhaalde belasting vormt pas op dat moment een loonvoordeel en moet op dat moment gebruteerd worden.
4.23
Hoewel het verschil directe/indirecte brutering met name van belang is bij naheffing in verband met boeten en belastingrente – waarbij art. 31(1)a Wet LB in beginsel uitgaat van directe brutering – wijst deze systematiek erop waarom aanwijzing als eindheffingsbestanddeel
na het genietingstijdstip niet mogelijk is. Ik verduidelijk dat aan de hand van een rekenvoorbeeld.
4.24
Als een inhoudingsplichtige aan zijn werknemer een bruto voordeel van € 100 toekent, dan zal bij een enkelvoudig tarief van 50% de werknemer netto € 50 ontvangen. De andere € 50 wordt als loonbelasting door de inhoudingsplichtige ingehouden en afgedragen.
Kiest de inhoudingsplichtige er dan op een later moment voor om de loonbelasting voor zijn rekening te nemen, dan is in feite sprake van een indirecte brutering, want pas op het moment van betaling ontstaat een voordeel voor de werknemer ter grootte van €
50. In termen van kasstroom had de werknemer € 50 ontvangen, en daar krijgt hij op een later moment € 50 bij.
4.25
Voor de inspecteur is het niet mogelijk om direct te bruteren wanneer de beslissing om de belasting niet te verhalen pas op een later moment wordt genomen.98 Met andere woorden: het is niet mogelijk om een loonvoordeel op het genietingstijdstip onder het
eindheffingsregime – bijvoorbeeld naheffing – te brengen als dat voordeel op dat tijdstip nog niet bestaat. Evenzeer kan een inhoudingsplichtige niet meer van een aanwijzing voorafgaand aan het genietingstijdstip (‘directe brutering’) uitgaan als de beslissing
om de belasting alsnog te vergoeden aan de werknemer pas na het genietingstijdstip wordt genomen. Dát loonvoordeel – in de vorm van de vergoeding ter grootte van de ingehouden loonbelasting – bestaat simpelweg nog niet op het moment dat de individuele verloning
heeft plaatsgevonden en kan dus ook niet achteraf vanaf dat moment worden aangewezen. Het zijn twee zijden van dezelfde medaille. Dat is nog daargelaten dat het één het ander logischerwijs uitsluit: het is onmogelijk dat een inhoudingsplichtige zowel vóór
het genietingstijdstip als voor het eerst op een later moment besluit de heffing over een vergoeding voor zijn rekening te nemen.
4.26
Dat wordt binnen de huidige wetssystematiek niet anders wanneer een gerichte vrijstelling van toepassing is op de initiële vergoeding, of de initiële vergoeding nog binnen de vrije ruimte valt. De aanwijzing is immers een prealabele handeling die inhoudt
dat de inhoudingsplichtige vastlegt dat hij de heffing voor zijn rekening neemt (zie 3.39). Dat er nog algemene of gerichte vrijstellingen tussen die handeling en het daadwerkelijk betalen van belasting staan, doet daar niet aan af.
4.27
Wellicht dat de vergoeding ter grootte van de ingehouden loonbelasting kan worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel, mits dat gebruikelijk is. Ik kan mij voorstellen dat het ongebruikelijk is dat de inhoudingsplichtige op bruto basis deze vergoeding
aan een werknemer toekent. Dan moet de werknemer namelijk ook over die vergoeding weer loonbelasting betalen. Het systeem van eindheffing is juist gestoeld op, en begonnen met, de praktijk dat inhoudingsplichtigen de belasting die zij niet verhalen – een loonvoordeel
– bruteren. Die discussie is evenwel in de voorliggende zaken niet aan de orde, dus houd ik het bij dit schot voor de boeg.
4.28
Ik rond dit onderdeel af. De aanwijzingstermijn volgt niet uit de wettekst, maar enkel uit de wetsgeschiedenis. Het argument dat voor die termijn wordt gegeven – een blote verwijzing naar ‘de wetsystematiek’ – houdt stand. Die systematiek99 – met name de
heffingssystematiek – sluit immers uit dat een aanwijzing voorafgaand aan het genietingstijdstip plaatsvindt als de beslissing om de belasting over die vergoeding alsnog aan de werknemer te vergoeden – een separaat voordeel dat eerst dan ontstaat – pas na
dat genietingstijdstip wordt genomen. Er kan dus geen aanwijzing na het genietingstijdstip plaatsvinden. Ter volledigheid: de mogelijkheid tot foutherstel doet daar niet aan af, nu deze ziet op de situatie dat wél voor het genietingstijdstip was aangewezen,
maar de verloning niet conform de aanwijzing is verlopen.
4.29
Het moet mij van het hart dat het niet de schoonheidsprijs verdient dat de aanwijzingstermijn niet in de wet is opgenomen. Een (fatale) termijn voor het gebruik van een belastingregeling vormt een elementair kenmerk daarvan en hoort daarom zonder enige twijfel
in de wettekst thuis. Ook later is de aanwijzingstermijn niet in de wettekst opgenomen, hoewel eerst in de literatuur en later ook in de parlementaire geschiedenis signalen zijn te vinden dat de wettekst op dit punt niet duidelijk is. Een dergelijke verduidelijking
zou eenvoudig te maken zijn (zie 4.2) zonder dat dat een aanpassing in de bestaande uitvoeringspraktijk met zich zou brengen. Voor een regeling die vereenvoudiging op het oog heeft, lijkt het mij ‘aangewezen’ om met een duidelijke wettekst te beginnen.
5. Rechtsbescherming omtrent de aanwijzing bij geschillen over de werkkostenregeling
5.1
Omdat het niet mogelijk is na het genietingstijdstip een aanwijzing te doen, beschouw ik hierna welke opties een inhoudingsplichtige heeft om een geschil over (bijvoorbeeld) de gebruikelijkheid van de aanwijzing in de bezwaar- en beroepsfase te brengen,
en of daarbij knelpunten ontstaan die dienen te worden geadresseerd.
5.2
Omwille van de relevantie voor de onderhavige zaken ga ik in dit onderdeel niet in op de gebruikelijkheidstoets zelf. Ik ga ook niet in op de in de literatuur gesignaleerde knelpunten omtrent de rechtsbescherming van de werknemer in het systeem van de werkkostenregeling.100
5.3
In de situatie zoals die in de schikkingszaken aan de orde is, ziet het geschil tussen de inhoudingsplichtige en de inspecteur op de gebruikelijkheid van de aanwijzing van een bepaald loonbestanddeel. Er is reeds sprake van vooroverleg, maar daarin is niet
het voor de inhoudingsplichtige gewenste resultaat bereikt, omdat de inspecteur het standpunt inneemt dat de aanwijzing niet gebruikelijk is. De vraag is dan welke opties een inhoudingsplichtige heeft om het geschil in de bezwaar- en beroepsfase te brengen,
nu het standpunt dat een aanwijzing niet gebruikelijk is, niet kenbaar wordt gemaakt bij voor bezwaar vatbare beslissing. Ik bespreek een aantal routes:
1a) aanwijzing en verwerking als eindheffingsloon, contrair aan het standpunt van de inspecteur, in afwachting van een naheffingsaanslag.
1b) aanwijzing en verwerking als eindheffingsloon, contrair aan het standpunt van de inspecteur, met het verzoek om oplegging van een naheffingsaanslag.
1c) aanwijzing en verwerking als eindheffingsloon, met een bezwaar tegen de afdracht van loonbelasting.
2) geen aanwijzing als eindheffingsbestanddeel en een individuele verloning.
3) aanwijzing als eindheffingsbestanddeel en een (voorwaardelijke) individuele verloning.
(1a) aanwijzing en verwerking als eindheffingsloon contrair aan het standpunt van de inspecteur, in afwachting van een naheffingsaanslag
5.4
Bij deze optie wacht de inhoudingsplichtige de naheffingsaanslag van de inspecteur af en komt daartegen in bezwaar. Deze optie heeft als voordeel voor de inhoudingsplichtige dat deze in ieder geval het vermoeden van aanwijzing aan zijn zijde heeft door de
verwerking als eindheffingsloon. Ook kan, indien de inhoudingsplichtige gelijk krijgt, in beginsel de aangifte en afdracht loonheffingen in stand blijven. Wel handelt de inhoudingsplichtige contrair aan het door de inspecteur ingenomen standpunt. Dat betekent
dat deze bij het opleggen van de naheffingsaanslag ex art. 20 AWR met brutering (art. 31(1)a Wet LB) een risico loopt dat aan hem een verzuimboete van art. 67b of art. 67c AWR of een vergrijpboete van art. 67f AWR wordt opgelegd. Ook kan aan de inhoudingsplichtige
belastingrente in rekening worden gebracht (art. 30h AWR). Voor de volledigheid merk ik op dat er een aanmerkelijke kans is101 dat de inspecteur die bij route 1a een naheffingsaanslag oplegt, eerst aan de inhoudingsplichtige de verplichting tot het indienen
van een correctiebericht in de zin van art. 28a Wet LB zal opleggen.
(1b) aanwijzing en verwerking als eindheffingsloon contrair aan het standpunt van de inspecteur, met het verzoek om oplegging van een naheffingsaanslag
5.5
Bij deze optie spreekt de inhoudingsplichtige met de inspecteur af dat zij de vraag aan de rechter zullen voorleggen, waarbij onderdeel van de afspraak is dat de inhoudingsplichtige de aanwijzing, verloning, aangifte en afdracht conform het eigen standpunt
verwerkt en voorafgaand aan de aangifte aan de inspecteur de gegevens verstrekt op basis waarvan deze een naheffingsaanslag kan opleggen. Tegen die naheffingsaanslag kan de inhoudingsplichtige in bezwaar. Deze optie heeft wat betreft de aanwijzing dezelfde
voordelen als optie 1a. Als aanvullend voordeel geldt dat de berekening van belastingrente – mits de naheffingsaanslag met enige voortvarendheid wordt opgelegd – beperkt of nihil is.
5.6
Omtrent de vergrijpboete geldt dat een inhoudingsplichtige wellicht een beroep kan doen op de vrijwillige verbeteringsregeling van § 5 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) in verbinding met § 25(8) BBBB. Immers, als de inhoudingsplichtige
voorafgaand aan het doen van de aangifte loonheffingen de inspecteur meldt dat hij die aangifte zal doen met verwerking van het loonbestanddeel als eindheffingsbestanddeel, en daarbij de gegevens verstrekt op basis waarvan deze een naheffingsaanslag kan opleggen,
is naar de letter aan de vereisten van die bepaling voldaan. De inspecteur kan immers pas bekend zijn of bekend worden met het feit dat niet of gedeeltelijk niet is betaald op het moment dat dat feit heeft plaatsgevonden, en reeds daarvóór is de inspecteur
geïnformeerd.
5.7
Omtrent de verzuimboete is de uitwerking van deze route wat meer diffuus. De eerste vraag is of de voorafgaand aan het doen van de aangifte verstrekte informatie kwalificeert als een correctiebericht in de zin van art. 28a Wet LB. Als dat het geval is, dan
kan in ieder geval de verzuimboete van art. 67b AWR niet meer worden opgelegd (art. 28b(4) Wet LB).
5.8
Art. 28a Wet LB bevat geen definitie van het begrip ‘correctiebericht’. Dat artikel handelt alleen over het verstrekken van gegevens door middel van een correctiebericht, en vermeldt in het derde lid enkel dat een correctiebericht geen bezwaarschrift in
de zin van de AWR is. In art. 28a(1) Wet LB staat een delegatiebepaling die de bevoegdheid geeft om bij ministeriële regeling te bepalen “van welke gegevens opgave wordt verlangd in geval van een onjuiste of onvolledige aangifte en kunnen regels worden gesteld
over de wijze waarop, de vorm waarin en de termijnen waarbinnen die gegevens worden verstrekt”. Om welke gegevens het gaat, is te vinden in de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte. De lijst met gegevens in art. 1a.1 van die regeling geldt volgens art. 1a.2
van die regeling ook voor het correctiebericht. Wanneer het gaat om de andere elementen waarop de delegatiebepaling ziet, moet worden gekeken naar art. 7.8 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB). Ook dat artikel bepaalt niet wat een correctiebericht
is, enkel binnen welke termijnen door middel van een correctiebericht de juiste gegevens moeten worden verstrekt en (in specifieke situaties na afloop van het kalenderjaar) of het correctiebericht gelijktijdig met of los van een aangifte moet worden ingediend.
In de Wet LB zelf staan echter niet met zoveel woorden voorschriften omtrent de indiening van correctieberichten, enkel een salderingsbepaling en een verplichting tot betaling indien het correctiebericht gelijktijdig met een aangifte is ingediend (art. 28a(4)
Wet LB).
5.9
Uit de wetsgeschiedenis blijkt ook het karakter van een op zichzelf staande informatieverstrekking:102
“De leden van de CDA-fractie vragen of het voorgestelde artikel 28a, derde lid, van de Wet LB inhoudt dat de inhoudingsplichtige/werkgever verplicht is de gegevens in het correctiebericht op dezelfde wijze en in dezelfde vorm te verstrekken als de aangifte
en of dit impliceert dat het correctiebericht deel uitmaakt van de aangifte. Het correctiebericht maakt geen onderdeel uit van de aangifte. Het is een zelfstandig bericht, dat moet worden ingediend op grond van een op zichzelf staande verplichting. Teneinde
de berichtenstroom tussen de inhoudingsplichtige/werkgever en de Belastingdienst te beperken is er voor gekozen de indiening en de vormgeving van het correctiebericht te koppelen aan de aangifte. Op deze manier worden de daarmee samenhangende administratieve
lasten tot een minimum beperkt.
(…)
De leden van de CDA-fractie merken op dat in onderdeel 3.2.7 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt opgemerkt dat ten aanzien van het correctiebericht beleid zal worden ontwikkeld en vragen zich af of dit nu betekent dat aan hen wordt
gevraagd te beslissen over een wet waarvan de uitwerking nog niet bekend is. De regering is van mening dat de doelstellingen van het correctiebericht en daarmee in samenhang het wettelijk kader waarin de verplichting is opgenomen, duidelijk omschreven zijn.
Uitgangspunt is dat onjuiste en onvolledige informatie wordt hersteld en aangevuld. Deze verplichting is neergelegd bij degene die verantwoordelijk is voor het doen van een juiste aangifte, namelijk de inhoudingsplichtige/werkgever. (…)”
5.10
In het Handboek Loonheffingen103 staan wel voorschriften over hoe gecorrigeerd moet worden, afhankelijk van het jaar, het aangiftetijdvak, en de wijze waarop de aangifte gedaan wordt. Volgens het Handboek is de inhoudingsplichtige niet vrij om te kiezen
hoe het correctiebericht wordt ingediend. Kort gezegd moet – wanneer de aangiftetermijn nog niet is verstreken – een nieuwe of gecorrigeerde aangifte worden ingediend. Is die termijn voorbij, maar is het kalenderjaar waarin het tijdvak zich bevindt nog niet
afgelopen, dan moet het correctiebericht bij een andere aangifte worden ingediend. Is het kalenderjaar wel voorbij, dan moet het correctiebericht los worden verzonden.
5.11
Het Handboek Loonheffingen is geen wet of ministeriële regeling, en niet alle correctievoorschriften die worden genoemd zijn met zoveel woorden terug te lezen in de Wet LB of de URLB. Het gaat dan met name om de correctie via de aangifte voordat de aangiftetermijn
is verstreken, die voor deze route het meest relevant is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt daarnaast dat het correctiebericht juist geen onderdeel van de aangifte uitmaakt. Gezien het karakter van het correctiebericht als zelfstandig bericht dat vooral tot doel
heeft dat informatie wordt hersteld en aangevuld, meen ik dat wanneer alle benodigde gegevens op de juiste wijze104 aan de inspecteur zijn verstrekt, aan art. 28a(4) Wet LB voldaan is. Er is dan geen plaats voor het opleggen een verzuimboete in de zin van
art. 67b Wet LB, ook niet als de informatie niet door middel van een nieuwe of aangepaste aangifte wordt verstrekt.
5.12
Wat de verzuimboete in de zin van art. 67c AWR betreft, staat in § 24a BBBB een regeling voor de matiging van die boete in het geval van een suppletie (waaronder ik ook het correctiebericht begrijp). Die matiging is echter beperkt tot de situaties waarin
de belasting reeds overeenkomstig de suppletie alsnog wordt betaald. Dat is in de situatie waarin om een naheffingsaanslag wordt verzocht teneinde een rechtsingang te openen, niet het geval. In zoverre staat de inhoudingsplichtige nog wel bloot aan de verzuimboete
van art. 67c AWR.
5.13
Echter, in het algemeen zou het een inspecteur bij een vooraf aangekaart legitiem inhoudelijk geschil als dit niet misstaan deze – en andere – boeten achterwege te laten105 op de grond dat (mogelijk) sprake is van een pleitbaar standpunt of van afwezigheid
van alle schuld (AVAS). Dit zou er ook toe kunnen leiden dat de verzuimboete van art. 67c AWR – en de andere boeten – niet (moeten) worden opgelegd. Dat laatste is neergelegd in § 4 BBBB. Omdat de gebruikelijkheidstoets zowel vrij nieuw als casuïstisch van
aard is, kan in voorkomende gevallen naar mijn inzicht best sprake zijn van een pleitbaar standpunt. Een argument voor AVAS kan zijn dat de inhoudingsplichtige, in het bijzonder bij route 1b, geen blaam treft indien hij enkel op deze wijze handelt om een rechtsingang
te openen en de maximale zorg betracht om daarbij de inspecteur van alle nodige gegevens te voorzien.
(1c) aanwijzing en verwerking als eindheffingsloon, bezwaar tegen de afdracht van loonbelasting
5.14
Het idee achter deze route is om een soort ‘verklaring voor recht’ van de rechter te verkrijgen, in die zin dat deze bevestigt dat de wijze van handelen juist is. Ik zie hierin echter weinig heil voor de inhoudingsplichtige vanwege het ontbreken van een
belang: de inhoudingsplichtige vordert niets waardoor de belasting verminderd zou worden, enkel dat de belasting zoals deze nu berekend is blijft staan. Waarschijnlijk krijgt de inhoudingsplichtige alsnog een naheffingsaanslag opgelegd – eventueel voorafgegaan
door een correctieverplichting – zodat route 1a weer aan de orde is.
5.15
Een kanttekening bij de eerste drie routes is dat deze duur kunnen uitvallen voor de inhoudingsplichtige: naheffingsaanslagen worden in beginsel met toepassing van brutering opgelegd (art. 31(1)a Wet LB). Dat betekent dat de inhoudingsplichtige wel het budget
moet hebben om het verschil te kunnen betalen tussen een heffing van 80% over het deel van het aangewezen loon dat de vrije ruimte overschrijdt en een heffing ter hoogte van het gebruteerde hoogste tarief over het geheel van het aangewezen loon.
5.16
Ik merk voor de volledigheid op dat een inspecteur ervoor zal kunnen kiezen om een naheffingsaanslag niet op basis van eindheffing op te leggen (art. 31(1)a(2°) Wet LB). Dat zou overigens voor het openen van de rechtsingang geen verschil maken.
5.17
Een meer algemeen nadeel voor de inhoudingsplichtige is dat in de situatie waarin de inhoudingsplichtige aan de inspecteur een standpunt vraagt over de kwalificatie van een bepaalde vergoeding of verstrekking binnen de werkkostenregeling (bijvoorbeeld gericht
vrijgesteld of in de vrije ruimte), voor de werkgever een bezwaar- en beroepsmogelijkheid ontbreekt als hij het met dat standpunt niet eens is, indien het aanwijzen nog niet tot een (hogere) afdracht van loonheffingen leidt. Dit doet zich voor als door de
aanwijzing de vrije ruimte nog niet wordt overschreden. Met andere woorden: er moet wel een naheffingsaanslag worden opgelegd om deze routes te kunnen bewandelen. Een oplossing zou volgens Van Schendel zijn om in de wet neer te leggen dat – op verzoek van
de inhoudingsplichtige – de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist over de fiscale kwalificatie van een vergoeding/verstrekking.106
(2) geen aanwijzing als eindheffingsbestanddeel en een individuele verloning
5.18
Bij deze optie volgt de inhoudingsplichtige het standpunt van de inspecteur. Hij wijst het loonbestanddeel niet aan, en verwerkt het loonbestanddeel als individueel belastbaar loon op de salarisstrook. Vervolgens maakt hij bezwaar tegen de afdracht van de
ingehouden loonheffing. Deze optie heeft als voordeel dat het risico op boeten en belastingrente sterk afneemt c.q. nihil wordt met betrekking tot het loonbestanddeel in kwestie. Het nadeel is echter dat – indien aanwijzing na het genietingstijdstip niet meer
mogelijk is – de situatie ontstaat waarin, zelfs als de inhoudingsplichtige inhoudelijk gelijk zou kunnen krijgen op het vlak van de gebruikelijkheid, daaraan in de weg staat dat er geen aanwijzing is die op gebruikelijkheid getoetst kan worden. En zelfs als
de inhoudingsplichtige inhoudelijk gelijk zou krijgen omtrent de gebruikelijkheid, kan hij de individuele verloning bij gebreke van een aanwijzing niet herstellen. In zoverre sluit de inhoudingsplichtige met deze optie uit dat het loonbestanddeel nog in de
werkkostenregeling terecht kan komen.
(3) aanwijzing als eindheffingsbestanddeel en een (voorwaardelijke) individuele verloning
5.19
Bij deze route legt de inhoudingsplichtige expliciet in zijn administratie vast dat het loonbestanddeel als eindheffingsbestanddeel is aangewezen, maar verwerkt het loonbestanddeel als individueel belastbaar loon op de salarisstrook. Vervolgens maakt hij
bezwaar tegen de afdracht van de ingehouden loonheffing. Deze optie heeft dezelfde voordelen als de vorige route, maar het verschil is dat de inhoudingsplichtige in de procedure steeds de aanwijzing op basis van een administratieve vastlegging aannemelijk
kan maken. Aan het toetsen van de gebruikelijkheid staat dan dus niet het ontbreken van een aanwijzing in de weg. Ook laat dit de mogelijkheid van foutherstel – na het einde van de procedure – open.
5.20
Logischerwijs roept optie 3 de vraag op of bij een bewuste individuele verloning van een in beginsel aangewezen loonbestanddeel nog sprake kan zijn van een te herstellen fout. Meer specifiek: kan bij een bewuste individuele verloning nog wel sprake zijn
van een aanwijzing, of doorkruist de verloning de aanwijzing? Morales en James lijken (denkelijk op basis van de in 3.15 opgenomen uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch) de mening toegedaan dat dat laatste het geval is, en dat foutherstel slechts
bij onbewuste fouten kan plaatsvinden, hetgeen een bewuste individuele verloning niet is.107 Het verdient herhaling dat indien als uitgangspunt geldt dat de verloning de aanwijzing teniet kan doen, het gevaar bestaat dat de mogelijkheid tot foutherstel in
feite zinledig wordt. Bovendien kan de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch naar mijn mening niet zo strikt worden gelezen. Ik citeer daaruit:
“4.12. In het onderhavige geval staat vast dat de werkgever met betrekking tot de maanden september tot en met december 2018 LB heeft ingehouden over het volledige bruto maandsalaris, zoals belanghebbende dat met haar werkgever in de vaststellingsovereenkomst
is overeengekomen, van € 8.120.4 Uit de vaststellingsovereenkomst valt af te leiden dat deze wijze van inhouding op een bewuste keuze van de werkgever berust. In onderdeel 1.3 van de vaststellingsovereenkomst is, immers, opgenomen dat de werkgever van mening
is dat de 30%-regeling in voornoemde maanden niet kan worden toegepast. Het hof acht op grond van deze omstandigheden niet aannemelijk dat de werkgever de vergoeding voor extraterritoriale kosten als eindheffingsbestanddeel heeft aangewezen. (…)”
5.21
Naar mijn mening oordeelt gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (terecht) dat geen sprake is van een aanwijzing omdat uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeit dat de inhoudingsplichtige meent dat de 30%-regeling niet van toepassing is, en zij deze daarom
niet zal toepassen. Dat de inhoudingsplichtige tot individuele verloning is overgegaan staat óók in de weg aan de toepassing van de werkkostenregeling, maar voor de aanwijzing is de vastlegging in de vaststellingsovereenkomst relevant. Het zijn immers twee
niet te vereenzelvigen handelingen, waarbij de wijze van verloning slechts een vermoeden omtrent de aanwijzing kan geven. Een meer juiste duiding van deze uitspraak zou mijns inziens zijn dat, had de inhoudingsplichtige geprocedeerd om toch de werkkostenregeling
toe te passen, daaraan de vastlegging in de vaststellingovereenkomst in de weg had kunnen staan.
5.22
Niettemin moet worden toegegeven dat optie 3 een inherente spanning in zich draagt, naast dat mogelijk arbeidsrechtelijke verplichtingen kunnen ontstaan bij de aanwijzing, bijvoorbeeld wanneer deze de vorm van een toezegging in een arbeidsovereenkomst aanneemt.108 Een
mogelijke uitkomst is om bij de aanwijzing een voorbehoud op te nemen omtrent de wijze van verloning. Dat voorbehoud kan bijvoorbeeld een notitie zijn waarin de inhoudingsplichtige vastlegt dat hij (i) in vooroverleg is getreden met de inspecteur, (ii) anders
dan de inspecteur meent dat een bepaald loonbestanddeel kan worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel, (iii) dat loonbestanddeel aanwijst als eindheffingsbestanddeel, (iv) ter inleiding van een bezwaar- en beroepsprocedure niettemin overgaat tot individuele
verloning en (v) deze individuele verloning zal corrigeren naar verloning als eindheffingsbestanddeel als hij in het gelijk wordt gesteld door de bezwaarbehandelaar of de rechter.
5.23
Ik meen dat een dergelijk voorbehoud – voor zover dat vanuit fiscaal oogpunt nodig is – toelaatbaar is. De aanwijzing en wijze van verloning staan immers los van elkaar. Ook legt de inhoudingsplichtige nog steeds voorafgaand aan het genietingstijdstip de
aanwijzing vast. Ik merk op dat dit soort voorbehouden in de praktijk regelmatig voorkomen. Zo bevatten personeelshandboeken bij bepalingen over belastingvrije vergoedingen en verstrekkingen regelmatig het voorbehoud dat de belastingvrijheid daarvan – bijvoorbeeld
middels een gerichte vrijstelling – afhankelijk is van wet- en regelgeving dan wel van het voortbestaan van een afspraak met de inspecteur. Denk bij dat laatste bijvoorbeeld aan een praktische afspraak omtrent het bepalen van het voordeel van een personeelskortingsregeling.
5.24
Het voorgaande overziend zijn er mogelijkheden om de discussie over de gebruikelijkheid van een aanwijzing in de bezwaar- en beroepsfase te brengen waarbij de inhoudingsplichtige een relatief beperkt risico op boeten en rente loopt. Dat zijn de routes 1b
en 3. Daarbij spreekt voor route 1b dat deze het meest ‘koninklijk’ is, in de zin dat met open vizier duidelijk afgebakende standpunten worden ingenomen waarbij zowel de aanwijzing als de verloning richting de werkkostenregeling wijzen. Aan de inhoudingsplichtige
zou dan nog wel een verzuimboete ingevolge art. 67c AWR kunnen worden opgelegd. Bij route 3 is geen ruimte voor een boete, maar daar heeft de inhoudingsplichtige door de wijze van verloning wel de schijn tegen zich dat niet is aangewezen en zal in zoverre
dus voorbereid moeten zijn om anderszins de aanwijzing aannemelijk te maken. Daar mag echter niet aan in de weg staan dat geen verloning als eindheffing heeft plaatsgevonden. Vóór optie 3 spreekt daarnaast dat het voorziet in de meest laagdrempelige wijze
om een rechtsmiddel aan te wenden in een geschil over de gebruikelijkheid van een aanwijzing, waarbij wel is voldaan aan de eis dat de aanwijzing voorafgaand aan het genietingstijdstip heeft plaatsgevonden. Gezien deze mogelijkheden tot het openen van een
rechtsingang (in ieder geval route 3) zie ik geen aanleiding om een tekort in de rechtsbescherming te onderkennen.
6Art. 3.84(2) Wet IB 2001
6.1
Dit onderdeel richt zich met name op twee vragen: (i) is het voor toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001, voor zover het de gerichte vrijstellingen betreft, vereist dat de werkgever de vergoeding in kwestie heeft aangewezen, en (ii) geldt daarbij de gebruikelijkheidstoets?
6.2
De werkkostenregeling is, als eindheffingsregeling, sterk afhankelijk van het bestaan van een inhoudingsplichtige voor de loonbelasting. De vrije ruimte en de heffing worden (in beginsel) per inhoudingsplichtige berekend, en het is ook de inhoudingsplichtige
die moet aanwijzen. Dat levert een probleem op wanneer een werkgever van een in Nederland werkzame werknemer niet inhoudingsplichtig voor de loonbelasting is. Deze werknemer zou zonder flankerende maatregelen geen toegang hebben tot de werkkostenregeling,
want zijn werkgever kan geen loon als eindheffingsbestanddeel aanwijzen.
6.3
Op zichzelf bezien is die uitkomst niet zonder merites; een niet-inhoudingsplichtige werkgever kan natuurlijk wel afspraken maken met zijn werknemer over wie de heffing voor zijn rekening neemt, maar een ander belangrijk aspect is dat de niet-inhoudingsplichtige
ook geen heffingssubject voor de eindheffing kan zijn. Doordat de niet-inhoudingsplichtige is uitgesloten van het aanwijzen van eindheffingsbestanddelen en van het eindheffingsregime in het algemeen, wordt ook voorkomen dat er geen subject is om van te heffen
bij een overschrijding van de vrije ruimte.
6.4
De keerzijde is echter dat een deel van de vroegere vrijstellingen – die uitzonderingen op het loonbegrip vormden – nu als gerichte vrijstelling en vrije ruimte in art. 31a Wet LB zijn opgenomen. Dat zou betekenen dat in theorie de werknemers met een niet-inhoudingsplichtige
werkgever bijvoorbeeld hun zakelijke reiskosten of mobiele telefoon niet vrijgesteld vergoed zouden kunnen krijgen.
Wetsgeschiedenis
6.5
Oorspronkelijk werd geen bijzondere bepaling voor deze groep werknemers nodig geacht: de niet-inhoudingsplichtige werkgever kon zich immers vrijwillig aanmelden als inhoudingsplichtige (art. 6(2)b Wet LB) en daarmee de werkkostenregeling toepassen. Volgens
de Raad van State roept deze benadering echter spanning op met Europese regelgeving inzake het vrije verkeer.109 Nog los daarvan is de vraag hoeveel werkgevers ervoor zouden hebben gekozen om (slechts) voor de werkkostenregeling zich alle verplichtingen van
de Wet LB op de hals te halen, incluis de kosten van het naleven van die verplichtingen en de sancties indien de werkgever daarin tekortschiet.
6.6
Naar aanleiding van de opmerking van de Raad van State is art. 3.84(2) Wet IB 2001 in het wetsvoorstel opgenomen. Dat artikellid bepaalt dat, in de situatie dat zijn werkgever niet inhoudingsplichtig is, de in het loon van de belastingplichtige opgenomen
vergoedingen en verstrekkingen in de zin van art. 31(1)f-g Wet LB niet tot het loon behoren, voor zover een inhoudingsplichtige daarover bij de toepassing van art. 31a(2) Wet LB geen belasting zou zijn verschuldigd.110
6.7
Uit de memorie van toelichting volgt dat toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 ertoe moet leiden dat belastingplichtigen met een niet-inhoudingsplichtige werkgever in dezelfde positie verkeren “als andere werknemers met een werkgever die maximaal gebruik
maakt van de mogelijkheden om – zonder dat dit tot verschuldigdheid van heffing door de werkgever leidt – vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel aan te merken en er niet voor kiest om de heffing over het meerdere – gebruteerd – voor eigen
rekening te nemen”.111 Gelet op mijn bespiegelingen in 6.3, is de beperking van deze bepaling tot de vrije ruimte en gerichte vrijstelling logisch: er is namelijk geen inhoudingsplichtige bij wie de eindheffing van 80% over de overschrijding van de vrije ruimte
geheven kan worden.
Jurisprudentie en commentaar
6.8
In het eerder aangehaalde arrest HR BNB 2022/97, waarnaar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch in de pilootzaak ook verwijst, gaat het om een werknemer wiens werkgever niet inhoudingsplichtig is. Voor zover relevant gaat de zaak om de vraag of deze
werknemer bij het doen van de aangifte IB/PVV aanspraak kan maken op een vrijstelling ter grootte van de vrije ruimte van de werkkostenregeling.
6.9
De Hoge Raad overweegt, onder verwijzing naar de eerder genoemde memorie van toelichting, dat art. 3.84(2) Wet IB 2001 is bedoeld om te voorkomen dat werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever in een nadeliger positie komen dan andere werknemers.
Uit de tekst van die bepaling noch uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de aftrek ter grootte van de vrije ruimte alleen zou gelden voor de door de werkgever aangewezen vergoedingen en verstrekkingen.112 De Hoge Raad overweegt verder dat, in de
situatie dat een werkgever niet inhoudingsplichtig is, in redelijkheid niet kan worden verwacht dat die werkgever zich richt naar het systeem van de Nederlandse loonbelasting.
6.10
De Redactie Vakstudie Nieuws plaatst twee kanttekeningen bij dit arrest:113
“1. Volgens de Hoge Raad leidt art. 3.84 lid 2 Wet IB 2001 ertoe dat aan de doelgroep van deze regeling “in elk geval een vrijstelling wordt gegeven die gelijk is aan het percentage van de vrije ruimte in artikel 31a, lid 2, Wet LB”. Met deze absolute toegang
tot de vrije ruimte gaat de Hoge Raad, naar onze mening ten onrechte, voorbij aan de gebruikelijkheidstoets van art. 31 lid 1 onderdeel f Wet LB 1964.
2. Het logische oordeel van de Hoge Raad dat een niet-inhoudingsplichtige werkgever geen rekening hoeft te houden met bepalingen van de Nederlandse loonbelasting, zou naar onze mening verder mogen worden doorgetrokken door aan de belanghebbende, naast aftrek
van de vrije ruimte, ook aftrek toe te staan van kosten die onder de WKR in aanmerking zouden komen voor een gerichte vrijstelling. (…)”
6.11
Naar aanleiding van de annotatie in Vakstudie Nieuws heeft een lezer een kritische brief ingezonden.114 De inzender meent dat de wetsgeschiedenis van art. 3.84(2) Wet IB 2001 geen slag om de arm houdt voor de gebruikelijkheidstoets. De inzender vervolgt:
“En nog los daarvan, bij de gebruikelijkheidstoets gaat het erom of de “aanwijzing” als zodanig door de werkgever gebruikelijk is. Maar daaraan komen we bij de niet-inhoudingsplichtige buitenlandse werkgevers – van wie niet kan worden verwacht de Nederlandse
loonbelasting te beoefenen – nu eenmaal niet toe. In de wet ontbreekt ook, zo bezien, dan een basis om bij art. 3.84 lid 2 Wet IB 2001 een gebruikelijkheidstoets aan te leggen. De wetgever kon mijns inziens ook een reden zien om die toets hier niet te regelen.
Niet aan de orde is de ongewenste mogelijkheid dat de werkgever grote loonvoordelen van werknemers aanwijst om via de werkkostenregeling relatief goedkoop af te rekenen. Het is alleen een percentagewerk.(…)”
6.12
De Redactie reageert op deze brief met de (mij logisch voorkomende) theorie dat de wetsgeschiedenis van art. 3.84(2) Wet IB 2001 denkelijk geen slag om de arm voor de gebruikelijkheidstoets houdt omdat “de wetgever bij de invoering van de WKR geen klare
wijn heeft geschonken met betrekking tot het gebruikelijkheidscriterium, hetgeen heeft geleid tot de ‘verduidelijking’ per 2016”. Daarnaast is de Redactie van mening dat “de imaginaire toets ‘wat zou er gebeuren onder het eindheffingsregime WKR?’ [met zich
brengt] dat in beginsel ook de gebruikelijkheid van de vergoeding moet worden beoordeeld”. De Redactie meent verder dat, indien toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 tot toepassing van gerichte vrijstellingen leidt, eerst de aftrek volgend uit de gerichte
vrijstellingen moet worden toegepast, en dat over het resterende loon de aftrek voor de vrije ruimte moet worden berekend. Die uitgangspunten lijken mij juist.
6.13
Omdat de Hoge Raad zich in HR BNB 2022/97 niet over de gebruikelijkheidstoets uitlaat, concludeert Mertens dat een aftrek ter grootte van de vrije ruimte mogelijk is, ongeacht of aan die toets is voldaan.115 Over de aanwijzing in relatie tot de
gerichte vrijstellingen merkt hij op:
“Voor zover dit misschien nog onduidelijk is lijkt mij uit dit arrest van de Hoge Raad te volgen dat voor toepassing van art. 3.84 lid 2 Wet IB 2001 een dergelijke aanwijzing niet noodzakelijk is en dat het voldoende is dat de vergoeding of verstrekking
aan de eisen van de desbetreffende gerichte vrijstelling voldoet. Daarbij stelt de Belastingdienst inmiddels in het algemeen hierbij alleen nog de eis dat aan de voorwaarden van de gerichte vrijstelling is voldaan. Voor vaste vergoedingen geldt nog wel een
additionele voorwaarde, namelijk dat deze moet berusten op een kostenonderzoek van de inhoudingsplichtige (art. 31a lid 4 Wet LB 1964). Als geen sprake is van een inhoudingsplichtige hield Hof Den Haag tot nu toe toch aan deze laatste eis vast.116 Dit oordeel
moet nu gezien worden in het licht van de overweging van de Hoge Raad dat van een werkgever die niet inhoudingsplichtig is in redelijkheid niet kan worden verwacht dat die zich naar het systeem van de Nederlandse loonbelasting richt. Het lijkt mij dan niet
terecht een kostenonderzoek van de werkgever te eisen, maar als het om gerichte vrijstellingen gaat heeft de werknemer naar mijn mening wel de bewijslast. Een redelijke uitleg van de wet in dit verband is naar mijn mening dat de werknemer aan de hand van een
zelf gehouden kostenonderzoek daaraan kan voldoen.”
6.14
In een uitspraak van het gerechtshof Den Haag117 gaat het, net als in de pilootzaak, om een piloot. Van deze piloot staat vast dat hij bij een niet-inhoudingsplichtige Ierse luchtvaartmaatschappij in dienst is. Hij krijgt een zogenoemde ‘per diem’ vergoeding
voor elk uur dat hij niet op zijn thuisbasis werkt. Deze per diem is niet door de werkgever in het belastbaar loon op de jaaropgave opgenomen. De partijen zijn ter zitting tot de eensluidende opvatting gekomen dat de per diem (uitsluitend) ziet op de kosten
van eten en drinken tijdens verblijf voor werk buiten de basis. Zij hebben daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de per diem voldoet aan de in artikel 31(1)f Wet LB gestelde voorwaarde dat deze vooraf door de werkgever is aangewezen en voldoende gespecificeerd
is. Het gerechtshof Den Haag oordeelt echter dat het gaat om een vaste kostenvergoeding waaraan geen voldoende onderzoek naar de werkelijk gemaakte kosten aan ten grondslag ligt, waardoor de gerichte vrijstelling op grond van art. 31a(3) Wet LB (dat ziet op
vaste kostenvergoedingen; tekst 2015, thans lid 4) niet van toepassing is. Het hof oordeelt verder dat de vraag of aan de voorwaarde van het gebruikelijkheidscriterium is voldaan niet hoeft te worden beantwoord, zo dit zonder onderzoek al mogelijk zou zijn.
6.15
Mertens is overigens van mening dat, gezien HR BNB 2022/97, dit onderzoek ook door de werknemer gedaan kan worden (zie 6.13). De Redactie Vakstudie Nieuws lijkt deze mening in de in 6.12 genoemde reactie te delen.
6.16
In een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam118 gaat het wederom om een piloot die bij een niet-inhoudingsplichtige buitenlandse (ditmaal Britse) luchtvaartmaatschappij in dienst is. Deze piloot ontvangt diverse vergoedingen van zijn werkgever waarop in
het Verenigd Koninkrijk belasting is ingehouden. Het gerechtshof Amsterdam acht niet aannemelijk dat deze kosten zijn betaald ter dekking van (intermediaire) kosten die hij heeft gemaakt. Het overweegt verder dat, zelfs als veronderstellenderwijs ervan wordt
uitgegaan dat de vergoedingen zijn aangewezen als eindheffingsbestanddeel, ook overigens niet is gesteld of gebleken dat de werkgever van de piloot een beroep heeft gedaan op de werkkostenregeling en daarbij tegen praktische belemmeringen is aangelopen.
Beschouwing: aanwijzing en verloning
6.17
Zoals aan het begin van dit onderdeel beschreven, staan twee vragen centraal: (i) is het voor toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001, voor zover het de gerichte vrijstellingen betreft, vereist dat de werkgever de vergoeding in kwestie heeft aangewezen,
en (ii) geldt daarbij de gebruikelijkheidstoets?
6.18
Ik meen dat het antwoord op de eerste vraag in ieder geval ‘nee’ is. Ik breng in herinnering dat een niet-inhoudingsplichtige werkgever geen vergoedingen en verstrekkingen kán aanwijzen als eindheffingsbestanddeel; dat kan namelijk alleen een inhoudingsplichtige
(art. 31(1)f Wet LB). Deze uitwerking is van meet af aan onderkend door de wetgever. Immers, voordat art. 3.84(2) Wet IB 2001 als bepaling werd voorgesteld, was als oplossing voorgesteld dat de niet-inhoudingsplichtige wel inhoudingsplichtig werd door zich
vrijwillig als zodanig aan te melden bij de inspecteur. Met de jas van inhoudingsplichtige kan deze werkgever dan wel aanwijzen.
6.19
De vervolgens voorgestelde en geïntroduceerde maatregel (art. 3.84(2) Wet IB 2001) werkt bij wijze van fictie. Er wordt namelijk een deel van hetgeen van de daadwerkelijke werkgever is genoten niet tot het loon gerekend “voorzover een inhoudingsplichtige
daarover bij toepassing van artikel 31a, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 geen belasting zou zijn verschuldigd”. Van deze imaginaire inhoudingsplichtige119 weten we verder door de in 6.7 genoemde wetsgeschiedenis dat deze “maximaal gebruik maakt
van de mogelijkheden om – zonder dat dit tot verschuldigdheid van heffing door de werkgever leidt – vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel aan te merken en er niet voor kiest om de heffing over het meerdere – gebruteerd – voor eigen rekening
te nemen”.
6.20
Het staat er met zoveel woorden: “maximaal gebruik maakt van de mogelijkheden om (…) als eindheffingsbestanddeel aan te merken”. Dat kan mijns inziens niet anders worden gelezen dan als ‘aan te wijzen’. Het als voorwaarde voor toepassing
van art. 3.84(2) Wet IB 2001 stellen dat vergoedingen en verstrekkingen zijn aangewezen, is volledig contrair aan het doel en de strekking van die bepaling, omdat het primaire probleem dat die bepaling beoogt op te lossen juist is dat de niet-inhoudingsplichtige
werkgever niet kán aanwijzen, en de oplossing is dat aanwijzing door een imaginaire inhoudingsplichtige wordt gefingeerd.
6.21
Indien overigens enkel in de wetsgeschiedenis had gestaan dat de imaginaire inhoudingsplichtige maximaal van de mogelijkheden van de werkkostenregeling gebruikmaakt zonder enige heffing voor eigen rekening te nemen, zou dat niet tot een andere gevolgtrekking
leiden. Het is namelijk evident dat een inhoudingsplichtige die maximaal van de mogelijkheden van de werkkostenregeling gebruikmaakt, daartoe de benodigde aanwijzingen heeft gedaan.
6.22
Ik merk op dat art. 3.84(2) Wet IB 2001 aanwijzing door ‘een inhoudingsplichtige’ fingeert.120 De fictie strekt er niet toe dat geen belasting verschuldigd is voor zover de daadwerkelijke werkgever, ware hij inhoudingsplichtig en had hij aangewezen, die
belasting niet verschuldigd zou zijn. Van de imaginaire inhoudingsplichtige wordt daarnaast niet gesteld dat deze vergelijkbaar is met de daadwerkelijke werkgever, en de bepaling is ook niet in zoverre beperkt.
6.23
Uit de werking van de fictie volgt naar mijn mening ook dat de belastingplichtige de aanwijzing niet aannemelijk hoeft te maken. Ten eerste omdat bezwaarlijk van een belastingplichtige kan worden verwacht dat deze aannemelijk maakt dat een imaginaire inhoudingsplichtige
(i.e. iets dat niet bestaat) een handeling heeft uitgevoerd. Ten tweede omdat niet wordt gefingeerd dat de niet-inhoudingsplichtige werkgever wel (fictief) inhoudingsplichtig is, en dus tot aanwijzing kan overgaan. Dat laatste betekent dat art. 3.84(2) Wet
IB 2001 noch tot voorwaarde, noch tot gevolg heeft dat de belastingplichtige moet kunnen bewijzen dat zijn (niet-imaginaire) werkgever een handeling heeft verricht die deze als niet-inhoudingsplichtige (nog steeds) niet kan verrichten.
6.24
Met betrekking tot HR BNB 2022/97 merk ik op dat de Hoge Raad overweegt dat het niet voor de hand ligt dat de aftrek ter grootte van de vrije ruimte van de werkkostenregeling alleen kan worden verzilverd wanneer de werkgever vergoedingen en verstrekkingen
heeft aangewezen.121 Hoewel dat arrest alleen handelt over de vrije ruimte, ligt het voor de hand de werking van dat arrest door te trekken naar de gerichte vrijstellingen. Immers, (i) de vraag of is aangewezen is prealabel aan de vraag of een gerichte vrijstelling
van toepassing is (zie 3.39), (ii) hetgeen met zich brengt dat dezelfde problematiek speelt (de werkgever kan niet aanwijzen), (iii) art. 31(1)f Wet LB maakt geen onderscheid tussen ‘vrije ruimte-eindheffingsbestanddelen’ en ‘gericht vrijgestelde eindheffingsbestanddelen’
en (iv) art. 3.84(2) Wet IB 2001 maakt dat onderscheid ook niet. Bovenal geldt de overweging122 dat van de niet-inhoudingsplichtige niet kan worden verwacht dat deze zich richt naar het systeem van de Nederlandse loonbelasting, mijns inziens evengoed wanneer
het gaat om de aanwijzing voor gerichte vrijstellingen.
6.25
Ik concludeerde eerder al dat de verloning als eindheffingsbestanddeel los van de aanwijzing moet worden gezien, al moet in de ‘normale binnenlandse situatie’ aan beide voorwaarden zijn voldaan om de werkkostenregeling toe te passen. Is dan voor toepassing
van art. 3.84(2) Wet IB 2001 nog een voorwaarde dat de loonbestanddelen die voor de gerichte vrijstellingen in aanmerking komen, onbelast door de werkgever zijn vergoed of verstrekt c.q. dat de werkgever de belasting voor zijn rekening heeft genomen?
6.26
Voordat ik die vraag behandel, stel ik voorop dat als deze ‘eindheffingsvoorwaarde’ beoogt aan te sluiten bij de voorwaarde dat het loon als eindheffingsbestanddeel is aangewezen, deze hoe dan ook geen stand houdt. Immers, de niet-inhoudingsplichtige kan
niet aanwijzen, waartoe art. 3.84(2) in de Wet IB 2001 is opgenomen. Het zou contrair aan doel en strekking van art. 3.84(2) Wet IB 2001 en in strijd met de systematiek van de Wet LB123 zijn om dan met een omweg alsnog de eis te stellen dat het loon is aangewezen.
6.27
Indien de ‘eindheffingsvoorwaarde’ beoogt aan te sluiten bij de voorwaarde dat het loon als eindheffingsloon is verwerkt, dan meen ik dat doel en strekking van art. 3.84(2) Wet IB 2001 ook daaraan in de weg staan. Uiteindelijk speelt dezelfde problematiek:
de niet-inhoudingsplichtige werkgever kan niet aanwijzen, en daarom ook niet de heffing over het aangewezene als eindheffingsloon verwerken. Daar komt bij dat eindheffing van de inhoudingsplichtige wordt geheven (art. 27a Wet LB), die dus niet aanwezig is.
Zoals hiervoor uiteengezet gaat art. 3.84(2) Wet IB 2001 uit van een imaginaire inhoudingsplichtige die maximaal van de mogelijkheden van de werkkostenregeling gebruikmaakt. Naar mijn mening brengt dat met zich dat, net als bij de aanwijzing, deze imaginaire
inhoudingsplichtige de verloning als eindheffingsbestanddeel verondersteld wordt op orde te hebben. Hoe de daadwerkelijke werkgever de verloning heeft uitgevoerd, is dan niet meer relevant.
6.28
Ik merk in dat kader – de relevantie van de verloning door de werkgever – op dat de toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 hoe dan ook begrensd is op hetgeen een inhoudingsplichtige kan vergoeden of verstrekken zonder daarover eindheffing verschuldigd te
zijn. Immers, de niet-inhoudingsplichtige werkgever is geen eindheffing verschuldigd omdat hij niet inhoudingsplichtig is, en de imaginaire inhoudingsplichtige is geen eindheffing verschuldigd omdat hij niet bestaat.
6.29
Naast het voorgaande is de ‘eindheffingsvoorwaarde’ bij een niet-inhoudingsplichtige werkgever ook om andere redenen bezwaarlijk. Dat heeft ermee te maken dat men in het buitenland niet onze Wet LB gebruikt. De buitenlandse niet-inhoudingsplichtige werkgever
is veelal onderworpen aan een lokale variant van de Wet LB. Dat buitenlandse recht zal een eigen invulling van het loonbegrip en een eigen set van vrijstellingen kennen. Het ligt in de rede dat de buitenlandse werkgever zijn salarisadministratie in eerste
instantie naar de vereisten van dat buitenlandse recht inricht. Ervan uitgaande dat de werknemer van de buitenlandse werkgever aan de lokale loonbelasting is onderworpen, zal een onbelaste vergoeding of verstrekking door die werkgever in de regel voortvloeien
uit hetgeen de lokale wet aan vrijstellingen of faciliteiten mogelijk maakt of voorschrijft.
6.30
Het feit dat een vergoeding of verstrekking naar buitenlands recht is vrijgesteld, betekent evenwel niet dat deze ook onder het buitenlandse equivalent van het eindheffingsloon van die werkgever valt, voor zover het buitenlandse recht in kwestie al een dergelijk
begrip kent. Het is ook goed mogelijk dat die vergoeding of verstrekking naar buitenlands recht geen loon is (zoals in Nederland voorafgaand aan de introductie van de werkkostenregeling). Als iets geen loon is, dan kan de werkgever de heffing daarover niet
voor zijn rekening nemen (ook niet in het Nederlandse systeem) en in zoverre is het onbelast zijn van dat loon geen nuttige maatstaf om te bepalen of sprake is van ‘eindheffingsloon’.
6.31
Een principieel punt is verder dat het loon van een werknemer dat naar buitenlands recht verloond wordt, moet worden herrekend naar Nederlandse fiscale maatstaven voordat daarover loon- of inkomstenbelasting kan worden geheven. Bijvoorbeeld: in België wordt
het voordeel voor de door de werkgever ter beschikking gestelde auto anders berekend dan dat art. 13bis Wet LB voorschrijft. Daar moet de jaaropgave van de in Nederland belastingplichtige werknemer die door een Belgische werkgever naar Belgisch recht wordt
verloond voor worden gecorrigeerd, alvorens de verschuldigde Nederlandse belasting kan worden berekend. In zoverre is dus het uitgangspunt dat de buitenlandse fiscale behandeling van beloningsbestanddelen niet leidend is voor de Nederlandse fiscale behandeling.
6.32
Maar met het stellen van de ‘eindheffingsvoorwaarde’ wordt in zekere zin aan dat uitgangspunt voorbijgegaan. Daarmee bedoel ik het volgende. Een buitenlandse werkgever zal naar mijn mening in beginsel slechts geneigd zijn een vergoeding of verstrekking onbelast
te doen indien daarvoor in zijn eigen jurisdictie een vrijstelling bestaat. Als bij een gerichte vrijstelling dan de voorwaarde zou worden gesteld dat de buitenlandse werkgever het loon in kwestie onbelast heeft vergoed of verstrekt, wordt in feite verlangd
(a) dat een zelfde vrijstelling in het buitenland bestaat als de gerichte vrijstelling in kwestie, (b) dat de vergoeding of verstrekking zowel aan de voorwaarden van de buitenlandse vrijstelling kan voldoen als aan die van de gerichte vrijstelling in kwestie,
en/of (c) dat (toevallig) zodanige overlap tussen die vrijstellingen bestaat dat aan de voorwaarden van beide vrijstellingen kan worden voldaan. Zo wordt de toegang tot een gerichte vrijstelling wellicht niet formeel, maar wel materieel gezien deels afhankelijk
van het fiscale systeem van een ander land.
6.33
Een voorbeeld maakt dit concreter. Stel dat een buitenlandse niet-inhoudingsplichtige werkgever voor een in Nederland wonende werknemer, die wordt betaald via de buitenlandse salarisadministratie, heeft bepaald dat het voor de vervulling van zijn dienstbetrekking
noodzakelijk is dat aan hem een (redelijk geprijsde) tabletcomputer wordt verstrekt. Omdat deze werknemer overal bereikbaar moet zijn en grote bestanden moet kunnen versturen en ontvangen, acht de werkgever het daarnaast noodzakelijk dat aan hem het snelste
onbeperkte mobiele data-abonnement wordt verstrekt, ter waarde van € 50 per maand. Stel nu dat het buitenlandse recht een op art. 31a(2)g Wet LB124 lijkende bepaling heeft, maar dat deze bepaling, anders dan de Nederlandse, geen vrijstelling voor het datatransport
kent. De buitenlandse werkgever verstrekt daarom de tablet onbelast, maar rekent de kosten van het data-abonnement tot het belastbare loon.
6.34
Kan de werknemer bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 dan slechts een vrijstelling voor de tablet krijgen, maar niet voor het mobiele abonnement? ‘Een inhoudingsplichtige’ zou bij toepassing van de werkkostenregeling over de verstrekking van dat mobiele
abonnement in ieder geval geen belasting zijn verschuldigd, zeker niet wanneer deze “maximaal gebruik maakt van de mogelijkheden om (…) vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel aan te merken”. En een werknemer met een inhoudingsplichtige
werkgever zou voor het mobiele abonnement ook geen belasting zijn verschuldigd. Maar bij de ‘eindheffingsvoorwaarde’ komt de werknemer met een niet-inhoudingsplichtige werkgever toch in een nadeliger situatie dan de werknemer wiens werkgever wel inhoudingsplichtig
is, hetgeen art. 3.84(2) Wet IB 2001 juist bedoelt te voorkomen.
6.35
Stel dan dat de werkgever ervoor kiest om de belasting over het mobiele abonnement voor zijn rekening te nemen. Omdat de buitenlandse wet daarvoor geen vrijstelling kent, zal de werkgever de belasting waarschijnlijk op de loonstrook moeten bruteren. Gaat
dat volgens hetzelfde systeem als het Nederlandse – waarin eindheffing alleen in specifieke gevallen plaatsvindt – dan draagt de werkgever slechts in economische zin de belasting; in juridische zin komt die voor rekening van de werknemer. Brutering hoeft dus
niet automatisch te betekenen dat ook sprake is van eindheffing. Ter vergelijking: indien een nettosalaris is afgesproken, en dat nettosalaris wordt op de salarisstrook gebruteerd, bevinden we ons ook niet in de sfeer van de eindheffing of de werkkostenregeling.
Er is dan nog steeds sprake van individuele verloning. Maar daar komt nog bij dat als die brutering vereist is om toegang tot art. 3.84(2) Wet IB 2001 te verkrijgen, het de vraag is hoe dat zich verhoudt tot de overweging uit HR BNB 2022/97 dat niet
van een niet-inhoudingsplichtige werkgever kan worden verwacht dat deze zich richt naar het systeem van de Nederlandse loonbelasting.
6.36
Bovendien is nog de situatie denkbaar dat de werknemer in kwestie in het buitenland in het geheel geen belasting is verschuldigd. Stel dat de ‘eindheffingsvoorwaarde’ als juist zou moeten worden aanvaard, en dat daarvoor als voorwaarde geldt dat de belasting
niet ten laste van de werknemer komt, dan zou het naar willekeur neigen wanneer de werknemer in het voorgaande voorbeeld geen toegang tot de gerichte vrijstelling zou hebben en de werknemer in deze situatie wel.
6.37
Overigens merk ik nog op dat tegen de historische achtergrond van de gerichte vrijstellingen als uitzonderingen op het loonbegrip – die zij materieel gezien in zekere zin nog zijn – het niet voor de hand ligt om het voor de werknemer met een niet-inhoudingsplichtige
werkgever de facto moeilijker te maken om van de gerichte vrijstellingen gebruik te maken. Dat zou ook niet in lijn zijn met het doel van art. 3.84(2) Wet IB 2001, dat beoogt deze werknemers in dezelfde positie te brengen als werknemers wiens werkgever
wel inhoudingsplichtig is.
6.38
Formeel gezien geldt voor de Nederlandse inhoudingsplichtige uiteraard de eis dat het gericht vrijgestelde loon als eindheffingsloon is verwerkt, maar de inhoudingsplichtige richt zich toch al naar de Nederlandse loonbelasting en weet dat hij materieel geen
belasting verschuldigd is over het loon dat onder de gerichte vrijstellingen valt. In dat opzicht zijn de aanwijzing en de verwerking als eindheffingsloon relatief beperkte (zij het niet betekenisloze) stappen. Het huidige beleid van de Belastingdienst (zie
3.21-3.22) lijkt ook op dat uitgangspunt gebaseerd te zijn. Dat is anders bij een buitenlandse niet-inhoudingsplichtige werkgever, die (primair) met zijn lokale belastingregime rekening houdt, en van wie niet kan worden verwacht dat hij zich richt naar het
systeem van de Nederlandse loonbelasting. De keuze om de heffing over het loon voor zijn rekening te nemen, kan voor deze niet-inhoudingsplichtige werkgever in zijn eigen land dusdanig bezwarend zijn – denk aan brutering – dat deze daarvan afziet.
6.39
Ik kom tot de tussenconclusie dat voor toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001, ook als het gaat om loon dat onder een gerichte vrijstelling valt, niet als voorwaarde kan worden gesteld dat de werknemer aannemelijk maakt dat het loon in kwestie als eindheffingsbestanddeel
is aangewezen. Die voorwaarde is namelijk niet in overeenstemming met het systeem van de Wet LB en met het doel en de strekking van art. 3.84(2) Wet IB 2001. Ook kan niet als voorwaarde voor toegang tot een gerichte vrijstelling worden gesteld dat de niet-inhoudingsplichtige
werkgever de heffing voor zijn rekening heeft genomen. Immers, als daarmee wordt aangesloten bij de eis van aanwijzing, dan geldt hetzelfde als voor de aanwijzing; als daarmee wordt aangesloten bij de eis van niet-individuele verloning, dan staan met name
de strekking van art. 3.84(2) Wet IB 2001 en de wijze waarop die bepaling is vormgegeven daaraan in de weg. Ook maakt deze voorwaarde het in feite lastiger voor een werknemer met een niet-inhoudingsplichtige werkgever om van de gerichte vrijstellingen gebruik
te maken dan dat dat voor een werknemer met een inhoudingsplichtige werkgever is. Daaraan staat het doel van art. 3.84(2) Wet IB 2001 in de weg.
6.40
Ter volledigheid merk ik op dat het voorgaande uiteraard onverlet laat dat nog wel aan de eisen van de gerichte vrijstellingen zélf moet worden voldaan om die vrijstellingen te kunnen benutten.
Beschouwing: gebruikelijkheidstoets
6.41
Dan de tweede vraag: geldt de gebruikelijkheidstoets? Ook bij deze vraag meen ik dat het antwoord ontkennend moet zijn. Ik schets eerst kort de contouren van de gebruikelijkheidstoets, en voor de volledigheid merk ik op dat in het jaar waarop de pilootzaak
ziet (2016) de ‘geherformuleerde’ gebruikelijkheidstoets reeds gold.
6.42
De gebruikelijkheidstoets ziet zowel op oneigenlijk gebruik van het eindheffingstarief van de werkkostenregeling125, ook wel aangeduid als ‘tariefarbitrage’126, als op oneigenlijk gebruik van de vrije ruimte en de gerichte vrijstellingen127. De gebruikelijkheidstoets
biedt de inspecteur de mogelijkheid extreme situaties te bestrijden128 en is bedoeld om excessen tegen te gaan129.
6.43
Volgens de gebruikelijkheidstoets mag de omvang van de als eindheffingsbestanddeel aangewezen vergoedingen en verstrekkingen niet in belangrijke mate groter zijn dan de omvang van de vergoedingen en verstrekkingen die in de regel in overeenkomstige omstandigheden
als eindheffingsbestanddeel worden aangewezen. Het gaat er dus om dat het gebruikelijk is dat de werkgever de eventueel verschuldigde heffingen over de vergoedingen of verstrekkingen via eindheffing voor zijn rekening neemt.130 De gebruikelijkheidstoets gaat
niet om de vraag of het gebruikelijk is een loonbestanddeel (in geld) te ontvangen, maar om de vraag of het gebruikelijk is om dat loonbestanddeel aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel.131 Evenwel geldt dat als een vergoeding of verstrekking op
zichzelf al ongebruikelijk132 is, het eveneens niet gebruikelijk zal zijn dat deze wordt aangewezen als eindheffingsbestanddeel.133
6.44
Om te beoordelen of is voldaan aan het gebruikelijkheidscriterium, speelt onder meer de aard van de vergoeding of verstrekking, alsmede de hoogte daarvan en de hoogte van alle vergoedingen en verstrekkingen van een werknemer per jaar samengeteld, een rol.134 Ook
moet ter beoordeling van de gebruikelijkheid een vergelijking worden gemaakt met andere werknemers van dezelfde werkgever, met collega’s in dezelfde functiecategorie, en met vergelijkbare werknemers in dezelfde sector bij een vergelijkbaar bedrijf.135 In de
praktijk hanteert de Belastingdienst een doelmatigheidsgrens van € 2.400; dat wil zeggen dat de Inspecteur vergoedingen, verstrekkingen of terbeschikkingstellingen van maximaal € 2.400 per persoon per jaar in ieder geval beschouwt als gebruikelijk.136
6.45
Het zwaartepunt van de bewijslast dat de aanwijzing van een vergoeding of verstrekking niet gebruikelijk is, ligt bij de inspecteur.137 Daartoe dient hij feiten en omstandigheden te stellen die het standpunt kunnen dragen dat sprake is van een niet gebruikelijke
aanwijzing, en deze feiten en omstandigheden bij gemotiveerde betwisting aannemelijk te maken. Aan deze stelplicht kan niet worden voldaan door uitsluitend te verwijzen naar de door de Belastingdienst gehanteerde doelmatigheidstoets van € 2.400 per werknemer
per jaar.138
6.46
Tot dusver de contouren. In HR BNB 2022/97 wijdt de Hoge Raad geen overwegingen aan de gebruikelijkheidstoets. Zoals uit het geciteerde commentaar op dit arrest (6.10-6.13) volgt, zijn de meningen verdeeld of daaruit kan worden afgeleid dat de gebruikelijkheidstoets
niet van toepassing is. Ik meen dat dat in ieder geval voor de aftrek ter grootte van de vrije ruimte uit het arrest kan worden afgeleid. De enige voorwaarde voor toekenning van die aftrek lijkt namelijk te zijn dat de werknemer een niet-inhoudingsplichtige
werkgever heeft.
6.47
Het ligt ook in de rede dat de gebruikelijkheidstoets niet wordt aangelegd bij de aftrek ter grootte van de vrije ruimte. Tariefarbitrage is onmogelijk, want de fictie van art. 3.84(2) Wet IB 2001 is hoe dan ook begrensd op het punt waarop de werkkostenregeling
voor de imaginaire inhoudingsplichtige tot imaginaire eindheffing zou leiden. Bovendien kan niet een onevenredig groot deel van de collectieve vrije ruimte aan één werknemer worden toegerekend, want de werknemer heeft alleen toegang tot de vrije ruimte die
hij zelf heeft ‘verdiend’. Daarmee zijn de relevante risico’s van oneigenlijk gebruik van de vrije ruimte al verdwenen, en het is dus niet nodig om de gebruikelijkheid te toetsen.
6.48
Tot slot is het ook maar de vraag wat bij de aftrek ter grootte van de vrije ruimte aan gebruikelijkheid te toetsen valt. Alle werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever krijgen een aftrek ter grootte van de vrije ruimte, waarmee de gebruikelijkheid
daarvan min of meer een gegeven is. Dat is nog daargelaten dat het fictieve karakter van die aftrek ertoe leidt dat deze niet naar zijn aard op gebruikelijkheid kan worden getoetst; deze aftrek wordt namelijk over het geheel van het loon berekend en ziet dus
in feite op alle loonbestanddelen.
6.49
Dan de gerichte vrijstellingen. De gebruikelijkheidstoets ‘hangt’ aan de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel, en zoals ik al meermaals in deze bijlage schreef: waar het de aanwijzing betreft, moeten als uitgangspunt voor de vrije ruimte en de gerichte
vrijstellingen dezelfde voorwaarden gelden. Dat is een argument dat de gebruikelijkheidstoets in het kader van art. 3.84(2) Wet IB 2001 ook niet voor de gerichte vrijstellingen moet worden aangelegd. Evenwel kan dat uitgangspunt voor de gebruikelijkheidstoets
genuanceerd worden in die zin dat ook wordt beoordeeld of de aanwijzing van een vergoeding of verstrekking naar de aard van die vergoeding of verstrekking gebruikelijk is – en het gaat naar hun aard om andere soorten vergoedingen en verstrekkingen. Dat leidt
mijns inziens in ieder geval niet tot een strengere toets dan bij de vrije ruimte; integendeel, bij een vergoeding of verstrekking die aan de voorwaarden en grensbedragen van een gerichte vrijstelling voldoet, is het in ieder geval naar de aard van die vergoeding
of verstrekking moeilijk vol te houden dat sprake is van een niet-gebruikelijke aanwijzing.139 Voor die specifieke soort vergoedingen of verstrekkingen die aan die specifieke voorwaarden voldoet bestaat namelijk een vrijstelling die daarop gericht is.140
6.50
Ook in het kader van de doelstellingen van de gebruikelijkheidstoets zie ik geen aanleiding om deze wel bij de gerichte vrijstellingen te laten gelden. Immers, bij de gerichte vrijstellingen maakt de begrenzing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 tariefarbitrage
evengoed onmogelijk. Daarnaast is tariefarbitrage naar zijn aard geen probleem bij de gerichte vrijstellingen, omdat hetgeen gericht is vrijgesteld niet tegen een lager tarief wordt belast, maar in het geheel niet aan heffing onderworpen is.
6.51
De resterende doelstelling is dan het bestrijden van oneigenlijk gebruik van de gerichte vrijstellingen. Het is mij niet helemaal duidelijk wat oneigenlijk gebruik van een gerichte vrijstelling inhoudt. Zoals ik hiervoor al schreef zal het bij loonbestanddelen
die aan de voorwaarden van een gerichte vrijstelling voldoen redelijk eenvoudig zijn de gebruikelijkheidstoets te doorstaan. Het laat zich namelijk moeilijk verklaren dat die vrijstellingen bestaan om een andere reden dan om benut te worden. Daarnaast kent
elke gerichte vrijstelling eigen voorwaarden die al kaders geven voor wat een aanvaardbaar gebruik van die gerichte vrijstelling inhoudt. Zo is een vergoeding voor de reiskosten van het woon-werkverkeer per auto gericht vrijgesteld, maar gemaximeerd op een
bepaald bedrag per kilometer en kan deze vrijstelling alleen benut worden voor vergoedingen die strekken tot vergoeding van de kosten van daadwerkelijk gereden kilometers (art. 31a(2)a Wet LB).
6.52
Houdt oneigenlijk gebruik van een gerichte vrijstelling dan in dat de waarde van hetgeen wordt vrijgesteld erg hoog is? Als dat het geval is, dan rijst de vraag waarom voor die vrijstelling geen financiële maximering – zoals voor voornoemde reiskostenvergoeding
– bestaat. En in algemene zin geldt dat het aanwijzen en gericht vrijstellen van absoluut hoge bedragen niet ongebruikelijk hoeft te zijn. Om maar een voorbeeld te noemen: grootverdieners met de 30%-regeling kunnen vooralsnog141 honderdduizenden tot miljoenen
euro’s aan gericht vrijgestelde ‘vergoedingen voor extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking’ van hun inhoudingsplichtige werkgever ontvangen (art. 31a(2)e Wet LB).
6.53
Vanuit systematisch en praktisch oogpunt is het aanleggen van de gebruikelijkheidstoets bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 ook problematisch. Ervan uitgaande dat (zoals ik ook in HR BNB 2020/20 bevestigd zie) het gaat om de gebruikelijkheid
van de aanwijzing van een vergoeding of verstrekking – zijnde de beslissing om de heffing voor rekening van de inhoudingsplichtige te laten komen – en niet om de gebruikelijkheid van de vergoeding of verstrekking als zodanig, ligt het in de rede dat
de gebruikelijkheid van een aanwijzing enkel kan worden getoetst indien sprake is van een aanwijzing. Zoals ik eerder uiteenzette142, kan een niet-inhoudingsplichtige werkgever niet aanwijzen, en daarom fingeert art. 3.84(2) Wet IB 2001 een aanwijzing door
een imaginaire inhoudingsplichtige. De stap van het aanwijzen wordt in feite overgeslagen en daarmee ook de daaraan verbonden gebruikelijkheidstoets.
6.54
En zelfs als de gebruikelijkheidstoets bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 aan de orde zou zijn, dan is het niet evident hoe die precies moet worden uitgevoerd. Indien de aanwijzing door de imaginaire inhoudingsplichtige op gebruikelijkheid wordt
getoetst, dan merk ik op dat het ene denkbeeld het andere niet is. De werknemer heeft er belang bij om een imaginaire inhoudingsplichtige met zeer scheutige arbeidsvoorwaarden te hebben, en de Belastingdienst zal daar gezien de achtergrond van de gebruikelijkheidstoets
wellicht gematigder instaan. Art. 3.84(2) Wet IB 2001 en de wetsgeschiedenis daarbij vertellen ons echter alleen dat de imaginaire inhoudingsplichtige maximaal van de mogelijkheid tot aanwijzing gebruik maakt, maar maken geen enkele kwalificatie over die imaginaire
inhoudingsplichtige.143 Er zijn verder geen aanknopingspunten die erop duiden dat deze fictie slechts begrensd is door de verbeeldingskracht van de werknemer, of dat het – om maar een paar voorbeelden te noemen – toch moet gaan om een gemiddelde Nederlandse
inhoudingsplichtige, of een gemiddelde Nederlandse inhoudingsplichtige uit de branche waarin de werknemer werkt, of een gemiddelde werkgever in het land waar de werkgever gevestigd is (al dan niet in die branche). Het lijkt voor de toepassing van de gebruikelijkheidstoets
voor de hand te liggen dat de imaginaire inhoudingsplichtige vergelijkbaar is met de daadwerkelijke werkgever, maar de wettekst en de wetsgeschiedenis bieden geen steun voor deze zienswijze en lijken juist op het tegendeel te wijzen.
6.55
Het is in praktisch opzicht dan gemakkelijker om de gebruikelijkheid van de aanwijzing op het niveau van de daadwerkelijke niet-inhoudingsplichtige werkgever te toetsen. Die invulling heeft echter als nadeel dat die werkgever niet kan aanwijzen en wegens
het niet zijn van inhoudingsplichtig ook voor andere werknemers niet zal hebben aangewezen. Ook zal deze werkgever denkelijk zijn beloningsbeleid primair op zijn lokale belastingsysteem en de lokale arbeidsmarkt laten aansluiten. Bovendien schuurt deze invulling
in wetssystematisch opzicht met het uitgangspunt dat wordt losgelaten wat de daadwerkelijke werkgever doet en wordt uitgegaan van hetgeen de imaginaire inhoudingsplichtige doet. Voor een andere, hybride invulling biedt art. 3.84(2) Wet IB 2001 mijns inziens
geen ruimte, nog daargelaten dat dat het geheel nog minder eenvoudig maakt dan het al is.
6.56
Een ander praktisch punt dat zich bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 zal voordoen ligt in het verlengde van wat A-G Niessen al signaleerde:144
“5.42 (…) Ten eerste de vraag waar deze gegevens – van de situatie waarmee moet worden vergeleken – gevonden kunnen worden? Zoals gezegd rust de bewijslast ter zake van de gebruikelijkheidseis op de inspecteur. De Belastingdienst moet dus zorgen dat zijn
systemen op deze toetsing zijn (worden) ingericht. Ik merk op dat de bewijslast van de inspecteur daardoor zwaar te noemen is.
5.43
Ten tweede vraag ik me af op welke wijze inhoudingsplichtigen erachter kunnen komen of het gebruikelijk is een bepaalde verstrekking of vergoeding aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel onder de werkkostenregeling. De bewijslast ter zake ligt weliswaar
bij de inspecteur, maar indien een inhoudingsplichtige vooraf wil weten wat wel en niet gebruikelijk is – en op basis daarvan afspraken wil maken met zijn werknemers – dan zal hij, omdat de gegevens niet openbaar zijn, met de Belastingdienst daarover in overleg
moeten treden.”
6.57
Vanuit het perspectief van de werknemer steekt het tweede punt in het bijzonder, zelfs al ligt het zwaartepunt van de bewijslast bij de inspecteur. Een werkgever (inhoudingsplichtig of niet) kan immers de gegevens van zijn eigen werknemers met elkaar vergelijken,
maar de individuele werknemer zal voor de (eventueel geanonimiseerde) gegevens van zijn collega’s toegang bij zijn werkgever moeten vragen, die wellicht niet met de werkkostenregeling bekend is en daartegen vanuit privacyoverwegingen mogelijk ook bezwaren
zal hebben. Natuurlijk zijn er andere mogelijkheden om te achterhalen wat gebruikelijk is (bijvoorbeeld het personeelshandboek, en als het bestaat en toegankelijk is: onderzoek naar beloningsbeleid binnen de sector) maar een belangrijke bron van verweer –
bijvoorbeeld in de bezwaarfase – is minder toegankelijk voor de individuele werknemer dan voor de werkgever.
6.58
Ik concludeer dat de gebruikelijkheidstoets niet moet worden aangelegd bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001. Deze toets geldt namelijk ook niet voor de vrije ruimte bij toepassing van die bepaling, en ik zie geen aanleiding om voor de gerichte vrijstellingen
strenger te zijn, in het bijzonder tegen de historische achtergrond van de gerichte vrijstellingen als overlevende uitzonderingen op het loonbegrip. Daarbij komt dat het oneigenlijk gebruik waar de gebruikelijkheidstoets voor bedoeld is, in de situatie waar
art. 3.84(2) Wet IB 2001 voor bestaat nauwelijks of in ieder geval in beduidend mindere mate aan de orde is. In zoverre is het belang van de inspecteur om ongebruikelijkheden te bestrijden ook beduidend minder, nog daargelaten dat er geen aanknopingspunten
zijn om te beoordelen hoe hij dat zou moeten doen.
6.59
Mocht de Hoge Raad daarentegen van oordeel zijn dat de gebruikelijkheidstoets wel aangelegd moet worden, dan meen ik dat een redelijke wetstoepassing – waarvoor, gezien het gebrek aan verdere aanknopingspunten, voldoende ruimte is – met zich brengt dat uitgegaan
wordt van een (imaginaire) met de daadwerkelijke werkgever vergelijkbare Nederlandse inhoudingsplichtige. Het uitgaan van de daadwerkelijke werkgever is tegengesteld aan de doelstelling van art. 3.84(2) Wet IB 2001, want de werknemer waarop die bepaling is
gericht moet (werkkostentechnisch) niet in een slechtere positie komen dan zijn buurman die wel voor een inhoudingsplichtige werkgever werkt. Dat gevaar bestaat wel indien wordt uitgegaan van de daadwerkelijke werkgever, die zijn beloningsbeleid niet zal hebben
afgestemd op de Nederlandse Wet LB.
6.60
Ik sluit dit onderdeel van de bijlage, en daarmee de bijlage zelf, af met een meer algemene bespiegeling over de werkkostenregeling en art. 3.84(2) Wet IB 2001. Met het verplaatsen van de uitzonderingen op het loonbegrip naar het eindheffingsregime zijn
aan een systeem van vrijstellingen dat hoofdzakelijk een objectbenadering kende (voldoet de vergoeding of verstrekking aan de voorwaarden van de vrijstelling) een aantal subjectafhankelijke elementen toegevoegd (de aanwijzing, de gebruikelijkheid, en de wijze
van verloning). Echter, in een situatie als de pilootzaak ontbreekt dat subject: de inhoudingsplichtige.
6.61
Het is evident onredelijk om vrijstellingen die in economische zin nog steeds uitzonderingen op het loonbegrip vormen te onthouden aan werknemers, enkel omdat hun werkgever niet de plicht heeft om op hun loon loonbelasting in te houden en daarom niet kan
aanwijzen. Zonder art. 3.84(2) Wet IB 2001 bestaat er voor die werknemers de facto een ruimer loonbegrip dan voor werknemers die een inhoudingsplichtige werkgever hebben. Art. 3.84(2) Wet IB 2001 tracht dus – met goede reden – een blinde vlek in de
werkkostenregeling weg te nemen, maar het is juist de systematiek van de werkkostenregeling die de oplossing bemoeilijkt. De werknemer wordt via art. 3.84(2) Wet IB 2001 min of meer getransplanteerd naar de positie van de inhoudingsplichtige in de werkkostenregeling.
Echter, zoals ik in al het voorgaande uiteenzette ontstaan er problemen als daarbij wordt geprobeerd op de inhoudingsplichtige geënte waarborgen en voorwaarden zoals de aanwijzing en de gebruikelijkheidstoets te continueren. De werknemer is nu eenmaal geen
werkgever of inhoudingsplichtige.
6.62
Something’s got to give, en gezien de doelstelling van art. 3.84(2) Wet IB 2001 is dat de onderhavige werknemer niet in een nadeliger positie terechtkomt dan de werknemer die wel voor een inhoudingsplichtige werkt, ligt het in de rede dat de knelpunten
en onduidelijkheden die het gevolg zijn van de ‘imaginaire’ uitgangspunten in de wettelijke bepaling in het voordeel van de werknemer worden uitgelegd. Dus zelfs als bijvoorbeeld het ontbreken van de gebruikelijkheidstoets ertoe zou leiden dat de werknemer
zonder inhoudingsplichtige werkgever beter af is dan de werknemer met een inhoudingsplichtige werkgever, dan is dat niet in strijd met doel en strekking van art. 3.84(2) Wet IB 2001, en anders in ieder geval een uitkomst van het complexe systeem die niet aan
de werknemer kan worden tegengeworpen. Dat is ook in lijn met HR BNB 2022/97, waarin de werknemer de door hem ‘verdiende vrije ruimte’ volledig als aftrek toegekend krijgt, ook al zou dat voor een werknemer die voor een Nederlandse inhoudingsplichtige
werkt niet het geval zijn.
1De belanghebbende in de zaak 22/01507 betaalt ook (een) tegemoetkoming(en) in het tijdvak oktober 2017, maar blijkens het proces-verbaal van de zitting bij het Hof is dat tijdvak in die fase van de procedure
al niet meer in geschil.
2Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 maart 2022, nr. 20/01049, ECLI:NL:GHARL:2022:1960, nr. 20/01050, ECLI:NL:GHARL:2022:1961, en nrs. 20/01051-20/01052, ECLI:NL:GHARL:2022:1962. De uitspraken zijn becommentarieerd
in FutD 2022/923 m.nt. Redactie FutD, NTFR 2022/2065 m.nt. G. Benning en NLF 2022/0768 m.nt. G.M.C.M. Staats. Voor het leesgemak heb ik in deze bijlage de in de voetnoten genoemde documenten voorzien van ‘hyperlinks’, doch uitsluitend voor zover deze verwijzen
naar algemeen toegankelijke websites.
3Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, blz. 14 en 64.
4Met de luchtvaartmaatschappij als werkgever genoemd.
5Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 7 september 2022, nr. 21/00277, ECLI:NL:GHSHE:2022:3100. De uitspraak is becommentarieerd in FutD 2022/2589 m.nt. Redactie FutD.
6HR 27 mei 2022, nr. 21/01854, ECLI:NL:HR:2022:697.
7Ter ondersteuning verwijst het middel naar par. 22.1 van het Handboek Loonheffingen 2022 (uitgave oktober).
8Voor zover dat eindheffingsbestanddelen betreft. De zogeheten nihilwaarderingen laat ik hier buiten beschouwing.
9Kamerstukken II 1996/97, 25051, nr. 3, blz. 53.
10MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28371, nr. 3, blz. 7.
11Over de gebruikelijkheidstoets heeft mijn voormalig ambtgenoot Niessen geconcludeerd (ECLI:NL:PHR:2019:183) en daarover heeft de Hoge Raad arrest gewezen in onder meer HR 12 juli 2019, nr. 18/00926,
ECLI:NL:HR:2019:1050.
12Een percentage van de totale loonsom van de inhoudingsplichtige, in de onderhavige jaren (zowel de schikkingszaken als de pilootzaak) 1,2%.
13Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2014/15, 34002, nr. 10, blz. 59.
14Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 7, blz. 6.
15Al kan de aanwijzing ook voor werknemers met lagere inkomens voordelig zijn in verband met de marginale druk als effect van de toeslagen; zie ook punt 10 van de noot van Mertens in BNB 2020/20, en H.C.
Verploegh, L.C.E. Jentink & K. Taouil, Loonheffingen (Fed Fiscale Studieserie nr. 7), Deventer: Wolters Kluwer 2022, par. 17.2.1.
16Zijnde 100% / (100% – 52% ) – 100% = 108,3%.
17Vgl. Kamerstukken II 2014/15, 34002, nr. 10, blz. 65-66.
18Het verschil tussen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en loon uit vroegere dienstbetrekking wordt algemeen begrepen als de vraag of het loon is toe te rekenen aan in een tijdvak verrichte arbeid.
Zie HR 21 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6257, rov. 4.2.
19MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, blz. 64-65. Vgl. ook MvT, Kamerstukken II 2020/21, 35572, nr. 3, blz. 13-14 en 34-35 dat gaat over scholingskosten en gewag maakt van de ex-werknemer, en
Kamerstukken I 2009/10, 32128, nr. E, blz. 16-17 “De forfaitaire ruimte kan alleen gebruikt worden voor eindheffingsbestanddelen bestemd voor actieve werknemers en voor een beperkt aantal verstrekkingen aan post-actieve werknemers.”. Het Handboek Loonheffingen
lijkt af te wijken van de parlementaire geschiedenis, maar komt – als ik het goed lees – min of meer tot dezelfde uitkomst (par. 10.1.1, versie 2023). Zie in andersluidende zin: Kamerstukken I 2015/16, 34302, nr. G, blz. 72-73.
20Het tegenovergestelde kan overigens ook (een bonus die nabetaald wordt aan een ex-werknemer is loon uit tegenwoordige dienstbetrekking).
21De woorden ‘aanwijzen’, ‘aanwijzing’ en ‘aangewezen’ komen verder wel terug in de Wet LB, maar zien veelal op delegatiebevoegdheden of bevoegdheden van de inspecteur.
22Kamerstukken II 2009/10, 32130.
23Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, blz. 64.
24Kamerstukken II 2009/10, 32310, nr. 21, blz. 5.
25Kamerstukken II 2017/18, 34875, nr. 97, blz. 26.
26Bijlage bij Kamerstukken II 2012/13, 34785, nr. 80, blz. 25, 27.
27Idem, blz. 34.
28Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, blz. 64.
29Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, blz. 14.
30Kamerstukken I 2018/19, 35026, nr. D, blz. 34: “De vrije ruimte en de gerichte vrijstellingen gelden uitsluitend voor loonbestanddelen die eerst door de werkgever als eindheffingsbestanddeel zijn aangewezen.”.
31Kamerstukken II 2017/18, 34785, nr. 80, blz. 7.
32Kamerstukken II 2009/10, 32310, nr. 21, blz. 3. Zie ook Kamerstukken II 2009/10, 32128, nr. 20, blz. 29, Kamerstukken II 2011/12, 33004, nr. 6, blz. 7, 9, Kamerstukken II 2012/13, 33402, nr. 9, blz.
4 en Kamerstukken II 2015/16, 34305, nr. 6, blz. 30.
33Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, blz. 64.
34Idem.
35Aanhangsel 1613, vergaderjaar 2012/13, blz. 2.
36Kamerstukken II 2009/10, 32310, nr. 21, blz. 5.
37Kamerstukken II 2014/15, 34002, nr. 10, blz. 58.
38Kamerstukken II 2018/19, 33682, nr. 19, blz. 3.
39Kamerstukken II 2019/20, 35302, nr. 13, blz. 47.
40Kamerstukken II 2020/21, 35856, nr. 1.
41V-N 2021/32.5.
42Zie onder meer ECLI:NL:HR:2019:1050 (conclusie A-G Niessen). De procedure na verwijzing (zie onder meer ECLI:NL:HR:2021:1595 (conclusie A-G Niessen) is vooral interessant met betrekking tot de toepassing
van art. 53 AWR.
43ECLI:NL:HR:2022:697.
44Rov. 3.4.2.
45Gerechtshof Den Haag 30 juni 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1325.
46Dat zijn: “extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking” (art. 31a(2)e Wet LB).
47Deze delegatiebevoegdheid is tegenwoordig in art. 31a(9) Wet LB te vinden.
48Rov. 5.8.
49Rov. 5.10.
50Zie bijv. de noot van de Redactie V-N in V-N 2021/38.5.
51Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1680, V-N 2021/45.8 m.nt. Redactie.
52Rov. 4.12.
53Gerechtshof Amsterdam 28 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4309, FutD 2022-0558 m.nt. Redactie.
54HR 15 juli 2022, nr. 21/05072, ECLI:NL:HR:2022:1100.
55Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2878, NLF 2021/0830 m.nt. J.J.F. Stormmesand.
56HR 1 april 2022, nr. 21/01799, ECLI:NL:HR:2022:483, V-N 2022/19.5 m.nt. Redactie.
57Kamerstukken II 2011/12, 32504, nr. 70.
58Bijlage bij Kamerstukken II 2012/13, 33402, nr. 9, blz. 13: “8. Verondersteld is dat de vergoedingen en verstrekkingen, die daarvoor in aanmerking komen, door de inhoudingsplichtige als eindheffingsloon
zijn aangewezen.”. Zie ook de respons op vragen naar aanleiding van die evaluatie, waarin de aanwijzing ook niet aan de orde kwam: Kamerstukken II 2012/13, 33402, nr. 54.
59Bijlage bij Kamerstukken II 2013/14, 33752, nr. 110 (rapportage internetconsultatie verkenning verbetering van en vergroten draagvlak voor werkkostenregeling).
60Zie voor de gestelde vragen bijvoorbeeld de respons van Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond. Alleen in de respons van ADP zou eventueel gelezen kunnen worden dat er onduidelijkheid is omtrent de vereiste
administratieve vastleggingen, dus ook omtrent de aanwijzing.
61Bijlage bij Kamerstukken II 2012/13, 34785, nr. 80.
62Kamerstukken II 2017/18, 34875, nr. 97, blz. 24.
63Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 17 december 2014, nr. BLKB2014/1894M, Stcrt. 2014, nr. 36871.
64Ik ga er overigens vanuit dat met dat laatste niet wordt bedoeld dat de Belastingdienst bij een discussie over de gebruikelijkheid van een aanwijzing het standpunt in zal nemen dat überhaupt niet is
aangewezen.
65Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 21 juni 2022, nr. 2022-159595, Stcrt. 2022, nr. 18970.
66Handboek Loonheffingen 2020.
67Kamerstukken II 2009/10, 32310, nr. 21, blz. 5.
68Van Schendel noemt dit een ‘impliciete aanwijzing’ in De evaluatie van de werkkostenregeling beoordeeld, WFR 2018/103.
69Hoogstraten noemt als voorbeelden van een dergelijke vastlegging in de administratie een vastlegging in het personeelshandboek, de cao, de notulen van de ondernemingsraad, een registratie op een grootboekrekening
‘eindheffingsloon’, P.W.H. Hoogstraten, Aanwijsperikelen, Loonzaken 2015/7. Van Schendel gaat in NTFR-B 2015/29, par. 3.2b, een stap verder en meent dat een impliciete aanwijzing ook kan bestaan indien het “naar maatschappelijke opvattingen glashelder
is dat een vergoeding of verstrekking voor de werknemer als nettoloon is bedoeld, waardoor de werkgever de eventueel verschuldigde loonheffingen voor zijn rekening moet nemen. Hij heeft dan geen keuze in wel of niet aanwijzen als werkkosten. Ik noemde in onderdeel
3.1 al het belaste geboortecadeau uit wellevendheid (fatsoen). Met het kerstpakket is het niet anders.”
70WKR en aanwijzen eindheffingsloon · Forum Salaris (pleio.nl), te raadplegen – zij het na het aanmaken van een account – via https://fsa.pleio.nl/wiki/view/86f363b1-f410-425b-8acb-f74b605e74ad/wkr-en-aanwijzen-eindheffingsloon.
Denkelijk is de juridische waarde van deze uitlating beperkt in die zin dat hieraan geen vertrouwen kan worden ontleend. Niettemin is het ter illustratie een nuttig voorbeeld.
71P.W.H. Hoogstraten, Aanwijsperikelen, Loonzaken 2015/7.
72Kamerstukken II 2009/10, 32310, nr. 21, blz. 5.
73Zeker (maar niet uitsluitend) als de inhoudingsplichtige in kwestie eindheffing werkkostenregeling afdraagt en het betreffende loonbestanddeel in de grondslag van die eindheffing heeft begrepen.
74Zie ook P.W.H. Hoogstraten, De werkkostenregeling: opmaat naar vlaktaks en loonsomheffing?, WFR 2010/288, par. 5.1.
75Dus specifiek voor onderdeel f van dat eerste lid.
76Anders: P.W.H. Hoogstraten, Aanwijsperikelen, Loonzaken 2015/7.
77Zie (in een andere context) C.W.M. van Ballegooijen en F.M. Werger, Enkele belangrijke knelpunten in de werkkostenregeling (I), WFR 2013/324, par. 5.
78De uitspraak van gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2021:1680) beoordeelt de aanwijzing in dat opzicht beter, dat wil zeggen als separate handeling.
79Zie voor een voorbeeld rov. 2.3 van ECLI:NL:GHSHE:2021:1680.
80B. James en D. Morales, Recente ontwikkelingen rondom de 30%-regeling: aanwijzen is belangrijk?!, ODG 2021/136 lijken daar anders over te denken, in de zin dat het volgens hen verschil maakt
of sprake is van herstel van een ‘bewuste fout’ of ‘onbewuste fout’. Ik meen dat dat onderscheid niet gemaakt dient te worden; ik kom daar in onderdeel 5 op terug.
81Met een volledig in Nederland werkzame persoon die voor een Nederlandse inhoudingsplichtige werkt. Ik kom in onderdeel 6 terug op de situatie waarin de werkgever niet inhoudingsplichtig is.
82Zie ook P.W.H. Hoogstraten, De werkkostenregeling: opmaat naar vlaktaks en loonsomheffing?, WFR 2010/288, par. 6.2.
83Ik verwijs in dit kader ook naar par. 3.1.1.A van het verweerschrift in incidenteel hoger beroep van de Inspecteur. Daar gaat het om V&A 38 van het zogeheten ‘vraag en antwoord-besluit 30%-regeling’
met nummer DGB2013/70M. V&A 38 gaat over het al toepassen van de 30%-regeling voorafgaand aan het geven van de daarvoor benodigde beschikking. De Inspecteur schrijft: “Indien in een later stadium blijkt dat de 30%-beschikking niet wordt afgegeven, kunnen de
kosten alsnog door de inhoudingsplichtige in de vrije ruimte worden ondergebracht. Alsdan zijn deze kosten reeds aangewezen als eindheffingsbestanddeel (immers, voor toepassing van de gerichte vrijstelling) maar wordt uiteindelijk in plaats van de gerichte
vrijstelling gebruik gemaakt van de vrije ruimte. Er is dus geen sprake van het herzien van een keuze zoals belanghebbende stelt: de ‘hobbel’ van het aanwijzen als eindheffingsloon was immers reeds genomen.”
84Wat voor die kenmerken in meer of mindere mate te billijken valt: voor de (gestelde) vormvrijheid valt bijvoorbeeld te zeggen dat die juist uit het ontbreken van een vormvoorschrift kan worden afgeleid.
85NTFR 2022/2065.
86Kamerstukken II 2014/15, 34002, nr. 10, blz. 58.
87Kamerstukken I 2018/19, 35026, nr. D, blz. 34.
88P.W.H. Hoogstraten, De werkkostenregeling: opmaat naar vlaktaks en loonsomheffing?, WFR 2010/288, par. 5.1. Dezelfde auteur lijkt in Loonzaken 2015/7 evenwel de mening toegedaan dat de termijn
en finaliteit van de keuze uit de wettelijke bepalingen volgt.
89Kamerstukken II 2019/20, 35302, nr. 13, blz. 47: “Het kabinet is niet voornemens om de systematiek van het aanwijzen van eindheffingsbestanddelen aan te passen. Het aanwijzen is al vormvrij en de Belastingdienst
is coulant in het beoordelen of vergoedingen en verstrekkingen waar een gerichte vrijstelling voor kan gelden wel zijn aangewezen. Zo gaat de Belastingdienst gedurende het kalenderjaar van zo’n aanwijzing uit als een vergoeding of verstrekking tot het loon
behoort en de werkgever deze niet tot het individuele loon van de werknemer heeft gerekend.”
90HR 8 december 2006, nr. 41160, ECLI:NL:HR:2006:AW2181 (conclusie A-G Van Ballegooijen). In de literatuur is overigens op deze uitwerking van de wettekst kritiek gekomen, omdat de werknemer in dit geval
geen voordeel geniet dat toepassing van het (gebruteerde) tabeltarief rechtvaardigt. Zie bijvoorbeeld de noot van Kavelaars in BNB 2007/82.
91HR 24 september 2004, nr. 39303, ECLI:NL:HR:2004:AO4778 (conclusie A-G Van Ballegooijen). Hoogstraten maakt deze vergelijking ook in P.W.H. Hoogstraten, De werkkostenregeling: opmaat naar vlaktaks
en loonsomheffing?, WFR 2010/288, par. 5.1. Zijn inschatting “is dat de wetgever dit niet heeft bedoeld met de werkkostenregeling, vooral om tariefarbitrage tegen te gaan, maar het staat nergens”.
92Kamerstukken II 2009/10 32 130, nr. 3, blz. 10.
93Zie 3.19-3.20.
94Bijvoorbeeld in Th.J.M. van Schendel, De werkkostenregeling in mineur, TFO 2013/126.4.
95Zoals Hoogstraten suggereert in WFR 2010/288, par. 5.1.
96Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, blz. 12 en 66.
97Voor het navolgende put ik uit A.L. Mertens, Het beginsel van de minste pijn, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2022, par. 4.5.3.
98Art. 31(1)a Wet LB gaat weliswaar uit van een directe brutering, maar dat is eerder een bewijsvermoeden dat de inhoudingsplichtige kan weerleggen; het systeem van directe en indirecte brutering blijft
gewoon staan.
99En het uitgangspunt dat de tijd maar één kant op loopt.
100Bijvoorbeeld in Th.J.M. van Schendel, De werkkostenregeling in mineur, TFO 2013/126.4, par. 9.1, waarin Van Schendel uiteenzet dat de werknemer geen fiscale rechtsgang heeft tegen het niet-aanwijzen
door de inhoudingsplichtige.
101Mertens in zijn noot bij BNB 2012/260: “In de praktijk worden bijna geen ‘klassieke’ naheffingen ex art. 20 AWR meer opgelegd, maar krijgt een inhoudingsplichtige die vermeend te weinig heeft afgedragen
een correctieverplichting opgelegd.”
102Kamerstukken I 2004/05, 29529 en 29531, nr. C, blz. 9-10.
103Handboek Loonheffingen 2023, par. 14.2.
104Zijnde de wijze zoals die uit de wet en de ministeriële regeling voortvloeit.
105Ik wijs er nog op dat uit het proces-verbaal van de zitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de schikkingszaken volgt dat het verzoek om of afwachten van een naheffingsaanslag volgens de Inspecteur
reële en bespreekbare opties waren geweest. Zie blz. 5 van dat proces-verbaal. In zoverre lijken routes 1a en 1b ook in de praktijk gangbare werkwijzen te zijn.
106Th.J.M. van Schendel, De werkkostenregeling in mineur, TFO 2013/126.4, par. 9.2.
107B. James en D. Morales, Recente ontwikkelingen rondom de 30%-regeling: aanwijzen is belangrijk?!, ODG 2021/136.
108Dat betreft echter een civielrechtelijke vraag die hier niet aan de orde is.
109Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 4, blz. 5-6.
110Ter wille van de volledigheid merk ik op dat, wat er ook zij van de vraag of het begrip inhoudingsplichtige territoriaal begrensd is (zie voor een beschouwing S. Spauwen, De kwalificatie van een
buitenlandse (rechts)persoon als inhoudingsplichtige, WFR 2015/1003), het gezien de gesuggereerde mogelijkheid van registratie als inhoudingsplichtige en de latere invoering van art. 3.84(2) Wet IB 2001 erop lijkt dat de wetgever tot uitgangspunt nam
dat de buitenlandse niet-inhoudingsplichtige werkgever niet kon aanwijzen in de zin van art. 31(1)f Wet LB. Ik laat die vraag dus verder onbesproken.
111Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, p. 54
112Rov. 3.4.2.
113V-N 2022/26.5.
114V-N 2022/33.19.
115BNB 2022/97.
116Voetnoot 5 in origineel; [CE: het betreft de hierna te bespreken uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 16 maart 2021].
117Gerechtshof Den Haag 16 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:575.
118Gerechtshof Amsterdam 18 januari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:91.
119Ik gebruik deze term omdat het begrip ‘fictieve inhoudingsplichtige’ in de regel gebruikt wordt voor bepalingen die ertoe leiden dat een werkgever daadwerkelijk inhoudingsplichtige wordt voor de Wet
LB ‘bij wijze van fictie’. Zulks om verwarring te voorkomen.
120Hoogstraten leest dit anders, in de zin dat de werknemer zelf mag aanwijzen (P.W.H. Hoogstraten, De werkkostenregeling: opmaat naar vlaktaks en loonsomheffing?, WFR 2010/288, par. 7). Ik meen
echter dat de fictie dat een aanwijzing door een inhoudingsplichtige wordt gefingeerd beter aansluit bij de tekst van de bepaling en de parlementaire toelichting daarop.
121Rov. 3.4.2.
122Nog steeds in rov. 3.4.2.
123Waarin alleen de inhoudingsplichtige kan aanwijzen.
124De gerichte vrijstelling voor noodzakelijke gereedschappen. Bij een strikte grammaticale lezing zou zelfs de vraag kunnen opkomen of zonder inhoudingsplichtige überhaupt toegang tot deze vrijstelling
bestaat, omdat deze gaat over “gereedschappen, computers, mobiele communicatiemiddelen en dergelijke apparatuur, die naar het redelijke oordeel van de inhoudingsplichtige noodzakelijk zijn voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking”. Dat
gaat echter over de uitleg van een individuele gerichte vrijstelling en gaat dus de strekking van deze bijlage te buiten.
125Kamerstukken II 2014/15, 34002, nr. 10, blz. 59.
126Van Schendel is kritisch over deze term in NTFR-B 2019/30: “Ik geef het ministerie mee dat gebruik van de door hemzelf gemaakte wet iets totaal anders is dan misbruik. We mogen het daarom best verbazingwekkend
– of beter: teleurstellend – noemen dat de medewetgever aan zijn eigen wettelijke keuzemogelijkheid de negatieve connotatie heeft verbonden van ‘tariefarbitrage’. Er is bij de werkkostenregeling niets arbitrairs aan het toepassen van de wet. Zeker niet als
we in herinnering roepen dat met de invoering van de werkkostenregeling een veelvoud van eerdere vrijgestelde vergoedingen en verstrekkingen is geschrapt in ruil voor een beperkte forfaitaire vrije ruimte van thans 1,2% van de fiscale loonsom.”.
127Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, blz. 65.
128Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, blz. 65.
129Kamerstukken II 2014/15, 34002, nr. 10, blz. 65-66.
130Kamerstukken II 2015/16, 34305, nr. 3, blz. 14-15.
131Kamerstukken I 2014/15, 34002, nr. D, blz. 16. Ook: HR 12 juli 2019, nr. 18/00926, ECLI:NL:HR:2019:1050, rov. 2.4.4 en 2.4.5
132Volgens A-G Niessen is dat meer dan enkel niet gebruikelijk, zie ECLI:NL:PHR:2019:183.
133Kamerstukken II 2015/16, 34305, nr. 3, blz. 14-15.
134Kamerstukken II 2015/16, 34305, nr. 3, blz. 14-15.
135Kamerstukken II 2015/16, 34305, nr. 3, blz. 16. Ook: HR 12 juli 2019, nr. 18/00926, ECLI:NL:HR:2019:1050, rov. 2.4.5.
136Zie bijv. Handboek Loonheffingen 2023, par. 4.2.
137Kamerstukken I 2009/10, Kamerstukken I 2009/10, nrs. 32128, 32129, 32130, 32132 en 32133, nr. E, blz. 15-16.
138HR 12 juli 2019, nr. 18/00926, ECLI:NL:HR:2019:1050, rov. 2.4.4.
139Vergelijk ook Mertens in zijn annotatie bij BNB 2020/20: “De gebruikelijkheidstoets geldt in dat opzicht voor alle vergoedingen en verstrekkingen, dus ook die waarvoor een gerichte vrijstelling geldt.
Aangenomen dat het gebruikelijk is gerichte vrijstellingen te benutten, zal deze toets in die gevallen wel worden doorstaan. De toets speelt in de praktijk een grotere rol als vergoedingen of verstrekkingen worden aangewezen om de vrije ruimte te gebruiken,
dan wel het relatief gunstige bruteringstarief van 80%.”
140Voor de volledigheid merk ik op dat deze paragraaf over de gebruikelijkheidstoets niet afdoet aan het in 3.39-3.40 opgenomen uitgangspunt dat voor de aanwijzingshandeling zelf geen onderscheid
zou moeten bestaan tussen loon dat onder de vrije ruimte valt en loon dat onder een gerichte vrijstelling valt.
141Tot de aanstaande maximering van die faciliteit per 1 januari 2024.
1426.19-6.23.
1436.19-6.23.
144ECLI:NL:PHR:2019:183.