Titel
Vermogen in APV onderdeel nalatenschap
Publicatiedatum
13/07/2023
Categorie
Successiewet
Bron
Hoge Raad
Aard
jurisprudentie
Nummer
ECLINLHR2023948, 21/04641
Samenvatting

De Wet IB 2001 en de Successiewet bevatten een regeling voor de toerekening van afgezonderd particulier vermogen (APV). Met deze regeling heeft de wetgever beoogd te voorkomen dat vermogen door de inbreng in een APV bij geen enkele persoon in de belastingheffing zou worden betrokken. Dat zou kunnen doordat er geen concrete juridisch afdwingbare rechten van de eventuele begunstigden zijn op het APV. De bezittingen en schulden en de opbrengsten en uitgaven van een APV worden volgens de wettelijke regeling toegerekend aan de persoon, die het vermogen heeft afgezonderd. Volgens de Hoge Raad betekent dat niet dat het afgezonderde vermogen uitsluitend wordt toegerekend aan degene die bevoegd was de rechtshandelingen te verrichten waardoor vermogen is afgezonderd.

In een procedure over de erfbelasting ging het over de toerekening van het vermogen in een door de ouders van de belanghebbende opgerichte Liechtensteinse Stiftung. De ouders waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Volgens de statuten bepalen de oprichters bij de oprichting de potentiële begunstigden en kunnen zij de potentiële verkrijging vaststellen. De begunstigden hebben geen afdwingbare rechten op het vermogen van de Stiftung. In een letter of wishes hebben de ouders het bestuur van de Stiftung geadviseerd het afgezonderde vermogen in gelijke delen aan hun kleinkinderen toe te wijzen. Het bestuur heeft echter de vrijheid om af te wijken van de wensen van de ouders.

Beide ouders hebben hun kinderen tot hun enige erfgenamen benoemd, tezamen en voor gelijke delen. Ten tijde van het overlijden van de moeder als langstlevende bedroeg het vermogen van de Stiftung € 5 miljoen. De Belastingdienst heeft de helft van dit vermogen aan de moeder toegerekend en betrokken in de heffing van erfbelasting bij de kinderen.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat sprake is van een discretionair vermogen omdat er geen concrete juridisch afdwingbare rechten van de begunstigden aanwezig waren. Volgens het hof is de moeder aan te merken als (mede-)inbrenger van het in de Stiftung ondergebrachte vermogen. Het hof baseerde dat onder meer op de medeondertekening van de stukken door de moeder. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof ongegrond verklaard.