ECLINLGHARL20231116
Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak 07-02-2023
Datum publicatie 17-02-2023
Zaaknummer 22/00093
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie IB/PVV. Inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Rechtsherstel. Ongerealiseerd koersverlies.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl; NLF 2023/0425; FutD 2023-0471; V-N Vandaag 2023/437
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/00093
uitspraakdatum: 7 februari 2023
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 november 2021, nummer AWB 20/1528, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor
Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV; de aanslag) opgelegd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het kerstarrest) heeft het Hof de Inspecteur in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. Bij brief van 4 augustus 2022 heeft de Inspecteur dat gedaan.
Belanghebbende heeft hierop op 16 augustus 2022 gereageerd. De Inspecteur heeft hierop op 16 september 2022 gereageerd.
1.6.
Belanghebbende heeft op 4 oktober 2022 nog een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, [naam1] en [naam2] . Belanghebbende is met bericht van verhindering niet verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt,
dat aan deze uitspraak is gehecht.
2Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende woont aan de [adres] te [woonplaats] . De WOZ-waarde van de woning bedroeg voor het kalenderjaar 2018 € 620.000. De woning is vrij van hypotheek.
2.2.
De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.025 (UWV-uitkering € 22.731 -/- giften € 706) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 53.131. De over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verschuldigde
inkomstenbelasting (hierna: de box 3-heffing) bedraagt € 15.939.
2.3.
De rendementsgrondslag is als volgt bepaald:
€
€
Bank- en spaartegoeden
955.164
Aandelen, obligaties e.d.
284.505
Rendementsgrondslag
1.239.669
Heffingvrij vermogen
-/- 30.000
Grondslag sparen en beleggen
1.209.669
2.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Het bezwaar betreft zowel de stelselvraag (of de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele
vrijheden (hierna: EVRM) of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP)) als de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.
2.5.
De Inspecteur heeft het bezwaar gesplitst. Het bezwaar betreffende de stelselvraag is aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de massaalbezwaarprocedure en de daarop volgende collectieve uitspraak op bezwaar. Het bezwaar betreffende
de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last is verder in behandeling genomen.
2.6.
De Inspecteur heeft op 31 januari 2020 uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.
2.7.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.8.
Naar aanleiding van het kerstarrest heeft de Inspecteur de aanslag ambtshalve verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.324 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.967. De box 3-heffing bedraagt € 4.790.
3Geschil
In geschil is of belanghebbende in aanmerking komt voor een verdere vermindering van de box 3-heffing. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4Beoordeling van het geschil
4.1.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat met de (overeenkomstig het Besluit rechtsherstel box 3) verminderde aanslag onvoldoende rechtsherstel wordt geboden, omdat het (na vermindering) in aanmerking genomen rendement hoger is dan het werkelijk door haar
behaalde rendement. Daarnaast betoogt belanghebbende dat sprake is van een individuele en buitensporige last, omdat zij door de box 3-heffing na vermindering een negatief besteedbaar inkomen heeft en aldus moet interen op haar vermogen.
4.2.
Belanghebbende heeft het besteedbaar inkomen als volgt berekend:
€
Netto UWV-uitkering 13.609
Netto inkomsten bankrekeningen/effecten 1.195
Koersverlies -/-13.316
Box 3-heffing (na ambtshalve vermindering) -/- 4.790
Saldo -/- 3.302
4.3.
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de box 3-heffing (€ 4.790) hoger is dan het door belanghebbende werkelijk behaalde rendement op het aan die heffing onderworpen vermogen. Bij de beoordeling daarvan wordt uitgegaan van de belasting op het
belastbare inkomen uit sparen en beleggen in de zin van artikel 2.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (vgl. HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, r.o. 2.10.2).
4.4.
Belanghebbende heeft het werkelijk behaalde rendement wat betreft rente en dividend berekend op € 1.195 (zie 4.2). Dit heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof bestreden omdat belanghebbende daarvoor onvoldoende gegevens zou hebben overgelegd. Het Hof
is van oordeel dat belanghebbende met de door haar overgelegde gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijk behaalde rendement € 1.195 bedraagt. Hierbij heeft het Hof meegewogen dat de berekening van belanghebbende gedetailleerd is en dat de Inspecteur
kan beschikken over renseignementen of andere informatie van derden maar daarvan geen gegevens heeft overgelegd waaruit volgt dat belanghebbendes berekening onjuist is.
4.5.
Belanghebbende heeft ook gesteld dat rekening moet worden gehouden met een koersverlies van € 13.316 (zie 4.2). Het Hof is van oordeel dat bij het belasten van inkomsten uit sparen en beleggen op basis van het werkelijk behaalde rendement geen plaats is
voor het in aanmerking nemen van (ongerealiseerde) verliezen ter zake van aandelen waarvan het in het geheel niet zeker is dat een verlies zich daadwerkelijk voor zal doen (Hof Arnhem-Leeuwarden 29 maart 2022, nrs. 20/00002 en 20/00855, ECLI:NL:GHARL:2022:2509).
4.6.
Op grond van het voorgaande bedraagt de box 3-heffing (30% x € 1.195 =) € 358.
4.7.
Vervolgens moet worden beoordeeld of belanghebbende door de box 3-heffing van
€ 358 wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. De Hoge Raad heeft in het arrest van 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, geoordeeld:
“4.3.2 Belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP bij het EVRM. Artikel 1 EP bij het EVRM brengt mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke
mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (fair balance) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke
redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever
een ruime beoordelingsvrijheid toe.
4.3.3
Bij de beoordeling of de belastingplichtige door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, moet de rechter die heffing bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. De rechter moet bij zijn
onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVV leidt tot een individuele en buitensporige last
indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting
te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid
dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last.”
4.8.
Het Hof is van oordeel dat, na vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen overeenkomstig 4.6, er geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Uit het onder 4.7 opgenomen arrest volgt dat de rechter de box 3-heffing moet bezien
in samenhang met de gehele financiële situatie van belanghebbende. Bij de beoordeling van de gehele financiële situatie heeft het Hof in aanmerking genomen dat (i) belanghebbende beschikte over bank- en spaartegoeden van € 955.164 en beleggingen van € 284.505,
(ii) zij beschikte over een eigen woning (WOZ-waarde van € 620.000), (iii) haar woonlasten beperkt waren omdat zij geen eigenwoningschuld had, (iv) zij een schenking van € 21.626 heeft ontvangen en (v) het belastbare inkomen in box 1 € 20.324 bedroeg.
4.9.
Gelet op het voorgaande vermindert het Hof de aanslag verder tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.324 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.195.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende de betaalde griffierechten te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 837 voor de kosten in eerste aanleg (1 punt (beroepschrift) ´ wegingsfactor
1 ´ € 837) en € 837 voor de kosten in hoger beroep (1 punt (hogerberoepschrift) ´ wegingsfactor 1 ´ € 837), ofwel in totaal op € 1.674. Het Hof merkt nog op dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase omdat
de gegrondheid van het hoger beroep voortvloeit uit de massaalbezwaarprocedure. Ingevolge artikel 25c, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, is artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
6Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.324 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.195,
– vermindert het verzamelinkomen tot € 21.519,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.674, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende de betaalde griffierechten vergoedt, te weten € 48 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2023.