ECLINLGHAMS2023148
Instantie Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak 17-01-2023
Datum publicatie 01-02-2023
Zaaknummer 22/00115
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie In deze zaak is onder meer de vraag of belanghebbende een beroep kan doen op het kerstarrest in een verzoek om ambtshalve vermindering.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl; Viditax (FutD), 1-2-2023
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 22/00115
17 januari 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, tegen de uitspraak van 7 januari 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/1920 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], belanghebbende, en de inspecteur.
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.954 en een belastbaar inkomen uit sparen en
beleggen van € 38.853.
1.2.
Het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag heeft de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard vanwege een termijnoverschrijding. Het bezwaarschrift heeft de inspecteur wel als verzoek tot ambtshalve vermindering in behandeling genomen. Dit verzoek is afgewezen.
1.3.
Tegen de afwijzing van het verzoek tot ambtshalve vermindering heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Dat heeft de inspecteur in de bestreden uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 7 januari 2022 daarop het volgende beslist, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag ib/pvv 2017 naar een met een verzamelinkomen van € 58.470, waarin begrepen een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.954 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.516;
- bepaalt dat de belastingrente dienovereenkomstig verminderd wordt;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 9,20;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
Op 10 februari 2022 heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Dit heeft hij aangevuld bij brief van 17 maart 2022. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het Hof heeft op 29 en 30 november 2022 en op 26 december 2022 nadere stukken van belanghebbende ontvangen, waarvan een afschrift aan de inspecteur is verstrekt.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2Feiten
2.1.
De inspecteur heeft op 1 mei 2018 een definitieve aanslag ib/pvv voor het jaar 2017 aan belanghebbende opgelegd.
2.2.
In die aanslag is een bedrag aan inkomstenbelasting in box 1 vermeld van € 9.779, een bedrag aan premie volksverzekeringen van € 3.294 en een bedrag aan inkomstenbelasting in box 3 van € 11.655, waarvan is afgetrokken een bedrag aan heffingskortingen van
€ 1.302. De optelling leidt tot een totaalbedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van € 23.426.
2.3.
Voor de berekening van het belastbaar inkomen in box 3 is uitgegaan van een grondslag sparen en beleggen – na aftrek van een heffingsvrij vermogen van € 25.000 – van € 872.796. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is vervolgens op € 38.853 vastgesteld,
wat leidt tot de verschuldigde belasting in box 3 als hiervoor vermeld in 2.2.
2.4.
De bezittingen van belanghebbende bestaan voor € 832.870 uit bank- en spaartegoeden, en voor het overige uit aandelen, obligaties en dergelijke (€ 5.961) en overige vorderingen en contant geld (€ 58.965). Op alleen de bank- en spaartegoeden heeft belanghebbende
in 2017 een werkelijk rendement behaald van € 9.516. Ongeveer € 53.000 van het bedrag van de overige vorderingen en het contante geld betreft een verstrekte hypothecaire lening met een rente van 4,2 percent. Het totale rendement dat belanghebbende in 2017
in werkelijkheid op al zijn bezittingen tezamen heeft behaald, bedraagt iets meer dan de volgens de aanslag verschuldigde belasting in box 3 van € 11.655.
2.5.
De inspecteur heeft op 31 augustus 2018 een bezwaarschrift van belanghebbende tegen de op 1 mei 2018 vastgestelde aanslag ontvangen met als strekking dat box 3 in strijd is met het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(hierna: het EVRM) dan wel het Eerste Protocol (hierna: het EP) daarbij.
3Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht het beroep van belanghebbende gegrond heeft verklaard.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende op grond van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het kerstarrest), gegrond verklaard. De inkomstenbelasting die belanghebbende op zijn belastbaar inkomen uit sparen
en beleggen is verschuldigd, beloopt namelijk meer dan het werkelijk door hem behaalde rendement. Uit het kerstarrest volgt dat het systeem van box 3 zoals dat vanaf 2017 geldt, in een dergelijk geval leidt tot een schending van door het EVRM en het EP gewaarborgde
rechten en dat voor die schending rechtsherstel dient te worden geboden, aldus de rechtbank.
4.2.
De inspecteur acht de beslissing van de rechtbank onjuist, omdat zij eraan voorbij gaat dat (i) de aan belanghebbende opgelegde aanslag ib/pvv voor het jaar 2017 onherroepelijk is geworden door een termijnoverschrijding bij het maken van bezwaar, (ii) het
bezwaarschrift van belanghebbende daarom als verzoek tot ambtshalve vermindering in behandeling is genomen, (iii) kerstarrest nieuwe jurisprudentie is en (iv) bij nieuwe jurisprudentie geen ambtshalve vermindering hoeft te worden verleend. Dit betoog slaagt.
4.3.
Het staat vast dat belanghebbende pas na het verstrijken van de bezwaartermijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt tegen de aan hem op 1 mei 2018 opgelegde aanslag ib/pvv voor het jaar 2017. Feiten of omstandigheden waaruit volgt dat die termijnoverschrijding
verschoonbaar is, zijn niet gesteld of gebleken. De aanslag is daarom zes weken na 1 mei 2018 onherroepelijk geworden. Dit brengt mee dat de inspecteur aanleiding had het op 31 augustus 2018 bezwaarschrift tegen de aanslag mede in behandeling te nemen als
verzoek tot ambtshalve vermindering, zoals hij ook heeft gedaan.
4.4.
Bij arrest van 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het kerstarrest de inspecteur niet noopt belastingaanslagen die in het licht van laatstgenoemd arrest onjuist zijn, maar die op 24 december 2021 al onherroepelijk vast stonden,
ambtshalve te verminderen:
“3.5.2 Artikel 9.6 Wet IB 2001 bepaalt dat ambtshalve vermindering uitsluitend geschiedt op de voet van dit artikel en in bij Ministeriële regeling aan te wijzen gevallen. In artikel 45aa, aanhef en letter b, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna:
de Uitvoeringsregeling) is bepaald dat geen ambtshalve vermindering wordt verleend indien de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die aanslag onherroepelijk is komen vast te staan, tenzij de Minister
van Financiën anders heeft bepaald.
3.5.3
Belanghebbende baseert zijn standpunt dat de aan hem opgelegde aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 onjuist zijn, op de stelling dat in box 3 belasting wordt geheven over een hoger bedrag dan het werkelijk door hem behaalde rendement. Dat voor
die jaren rechtsherstel moet worden geboden aan degene die wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk door de belastingplichtige behaalde rendement, volgt uit het arrest van 24 december 2021.
Toen waren de aan belanghebbende opgelegde aanslagen reeds onherroepelijk geworden; de mogelijkheid van ambtshalve vermindering ontnam aan die aanslagen niet het definitieve karakter.
De gestelde onjuistheid van deze aanslagen volgt dus uit nieuwe jurisprudentie als bedoeld in artikel 45aa, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling. De Minister van Financiën heeft na het arrest van 24 december 2021 niet bekend gemaakt dat ten aanzien
van onherroepelijk geworden aanslagen kan worden afgeweken van de in artikel 45aa, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling opgenomen voorwaarde. Het oordeel van het Hof dat aan belanghebbende terecht geen ambtshalve vermindering van de voor de jaren
2017 en 2018 opgelegde aanslagen IB/PVV is verleend, wordt dus tevergeefs bestreden.”
4.5.
Het betoog van de inspecteur in hoger beroep dat de rechtbank de juistheid van de aan belanghebbende opgelegde aanslag ib/pvv voor het jaar 2017 had moeten beoordelen op basis van de geldende jurisprudentie ten tijde van het onherroepelijk worden van die
aanslag in 2018, slaagt daarom. De inspecteur hoefde de aanslag niet ambtshalve te verminderen op grond van het kerstarrest, en ook niet vanwege de stelling van belanghebbende dat de in box 3 van hem geheven belasting meer beloopt dan zijn daadwerkelijk behaalde
rendement, nu eerst uit het kerstarrest volgt dat in een dergelijk geval rechtsherstel moet worden geboden. Dit nog daargelaten dat het daadwerkelijke rendement dat belanghebbende op zijn bezittingen heeft genoten, de in box 3 van hem geheven belasting (enigszins)
overtreft. Het is ook niet in strijd met artikel 1 van de Grondwet, enige bepaling van internationaal recht over gelijke behandeling, zoals artikel 14 van het EVRM, of het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat belanghebbende
wordt tegengeworpen dat hij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanslag ib/pvv voor het jaar 2017. Er is namelijk geen sprake van gelijke gevallen in de zin van genoemde bepalingen of genoemd beginsel wanneer in het ene geval tijdig
bezwaar is gemaakt tegen een belastingaanslag en in het andere geval niet.
4.6.
Bij deze stand van het geding dient nog wel te worden beoordeeld of belanghebbende door de aan hem opgelegde aanslag ib/pvv voor het jaar 2017 is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Hiertoe heeft belanghebbende in de kern betoogd dat
een groot deel van zijn vermogen uit spaargeld bestaat, hij meer belasting in box 3 verschuldigd is dan het bedrag dat hij aan rente heeft genoten, hij (daarom) moet interen op zijn vermogen om de belasting te betalen en voorts de combinatie van inflatie en
het achterwege blijven van indexatie van zijn pensioen tot minder inkomen leidt. Dit betoog volgt het Hof niet.
4.7.
De omstandigheden die belanghebbende in zijn in 4.6 weergegeven betoog betrekt, rechtvaardigen in het licht van zijn algehele financiële positie noch afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien het oordeel dat de last van de belasting in box 3 zich
in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Ten eerste is belanghebbende niet meer belasting in box 3 verschuldigd dan het bedrag dat hij aan rendement op zijn bezittingen heeft gerealiseerd (zie 2.4). Ten tweede overstijgt het werkelijke rendement
op de bezittingen van belanghebbende het bedrag van de belasting in box 3 weliswaar maar weinig, maar gezien zijn financiële positie, in het bijzonder zijn (netto-)inkomen in box 1, kan hoe dan ook niet worden geoordeeld dat belanghebbende ontoereikend inkomen
heeft genoten voor het betalen van de verschuldigde belasting. Daarbij beschikt hij over een behoorlijk vermogen, zeker relatief ten opzichte van de verschuldigde belasting. Een individuele en buitensporige last is daarom niet aan de orde (vergelijk, onder
meer, het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831).
4.8.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding de gegrondverklaring van het beroep door de rechtbank in stand te laten, onder meer omdat:
- de wetgever (en niet de staatssecretaris van Financiën in zijn hoedanigheid als uitvoerder van de wet) in alle openbaarheid tot wijziging in het stelsel van box 3 per 1 januari 2017 heeft besloten en dat niet onrechtmatig is;
- uitlatingen die de staatssecretaris van Financiën als medewetgever heeft gedaan bij de behandeling van de wijziging van de regels over de massaalbezwaarprocedure per 1 januari 2016, hoe dan ook niet kunnen rechtvaardigen dat voorbij moet worden gegaan aan
het sindsdien geldende vereiste dat tijdig bezwaar moet zijn gemaakt, omdat de wetgever dit vereiste nu eenmaal uitdrukkelijk in een wet in formele zin heeft gesteld (artikel 25c, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen), en
- geen (rechts)regel van nationaal, Europees of internationaal recht in dit geval dwingt tot aanpassing van de onherroepelijk geworden aanslag ib/pvv voor het jaar 2017.
Slotsom
4.9.
Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en het beroep van belanghebbende dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
5Kosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, en
- verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, F.J.P.M. Haas en JP.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van S.M.P. Harinandansingh als griffier. De beslissing is op 17 januari 2023 in het openbaar uitgesproken.