Titel
Bewijs voor vergrijpboete
Publicatiedatum
09/02/2023
Categorie
Formeel recht
Bron
Hoge Raad
Aard
jurisprudentie
Nummer
ECLINLHR202397, 22/01072
Samenvatting

Tegelijk met een navorderingsaanslag inkomstenbelasting heeft de Belastingdienst een vergrijpboete opgelegd aan een belastingplichtige. In de procedure over de navorderingsaanslag heeft Hof Amsterdam over het beboetbare feit geoordeeld dat de inspecteur terecht opzet ten grondslag heeft gelegd aan de boete. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof ongegrond verklaard zonder verdere motivering.

De Advocaat-Generaal (A-G) heeft op een ambtshalve bijgebrachte grond geconcludeerd tot vernietiging van het oordeel van het hof over de boete. Volgens de A-G is het hof ervan uitgegaan dat voor een boete de normale bewijsmaatstaf ‘aannemelijk maken’ geldt. Gelet op een arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022 is dat niet juist. De Hoge Raad heeft in dat arrest overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit is geleverd, de waarborgen van het EVRM in acht dienen te worden genomen. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.

De Hoge Raad ziet geen aanleiding om het standpunt van de A-G te volgen. Volgens het hof was buiten redelijke twijfel dat het aan (voorwaardelijke) opzet van de belanghebbende te wijten is dat te weinig belasting is geheven. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat het hof ook heeft overwogen dat aannemelijk is geworden dat de belanghebbende aanzienlijke bedragen aan inkomsten heeft genoten, dwingt niet tot een ander oordeel. Die overweging ziet niet op de vraag of (voorwaardelijke) opzet aanwezig is, maar op de vraag of de belanghebbende inkomsten heeft genoten die niet in de aangifte zijn vermeld. De Hoge Raad merkt op dat vanwege de verzwaarde bewijslast het gebruik van het woord ‘aannemelijk’ hier niet past, maar gaat ervan uit dat het hof heeft bedoeld dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat de aanslag op een te laag bedrag is vastgesteld.