ECLINLGHAMS20223635
Instantie Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak 01-11-2022
Datum publicatie 28-12-2022
Zaaknummer 21/00232
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie OB; In geschil is of het verlaagde tarief geldt voor de activiteiten (blokarten, powerkiten) die belanghebbende organiseert op het evenementenstrand. Is sprake van het geven van gelegenheid tot sportbeoefening in de zin van post b.3 van
de bij de Wet OB behorende tabel I?
Vindplaatsen Rechtspraak.nl; Viditax (FutD), 28-12-2022
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 21/00232 en 21/00233
1 november 2022
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, tegen de uitspraak van 17 februari 2021 in de zaak met kenmerken HAA 18/4800 en HAA 18/4801 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[v.o.f. X] , gevestigd te [Z] , belanghebbende, gemachtigde: mr. J.F. Karamat Ali, en de inspecteur.
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de navolgende tijdvakken de volgende naheffingsaanslagen omzetbelasting en bij beschikkingen rente en boetes opgelegd.
tijdvak
omzetbelasting
boete
rente
2013 - 2016
€ 79.840
€ 2.223
€ 5.816
2017
€ 7.605
-
-
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen, de boetebeschikking en de rentebeschikking. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 5 oktober 2018, de naheffingsaanslag 2013/2016 verminderd tot € 66.598, de daarbij
opgelegde boete verminderd tot € 2.148 en de belastingrente tot € 4.878. Bij uitspraak op bezwaar van 28 september 2018 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag 2017 verminderd tot € 6.285.
1.3.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 17 februari 2021 als volgt op het daartegen ingestelde beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag 2017;
- vermindert de naheffingsaanslag 2013/2016 tot € 9.192 met dienovereenkomstige vermindering van de daarbij in rekening gebrachte belastingrente;
- handhaaft de boetebeschikking bij de naheffingsaanslag 2013/2016;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het door de inspecteur tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 maart 2021 en is aangevuld bij brief van 9 april 2021. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende is een nader stuk ontvangen op 19 augustus 2022.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld.
“1. Eiseres exploiteert een activiteiten- en evenementenbureau dat bedrijfsuitjes, vrijgezellenfeesten en teambuildingsuitjes organiseert. Op zee, op het strand en in de duinen worden sportieve en recreatieve buitenactiviteiten georganiseerd. De hoofdactiviteiten
zijn blokarten en powerkiten en vinden plaats bij Strandpaviljoen [A] op het strand bij [Z] . Eiseres is geen eigenaar of huurder van het strandpaviljoen, maar heeft in het strandpaviljoen het exclusieve gebruiksrecht van een deel van de onderste verdieping,
te weten een ontvangstruimte, een opslagruimte en een verkleedruimte. Zij mag daarnaast voor haar activiteiten gebruik maken van de andere delen van die verdieping, waar onder meer toiletten zijn gelegen. Het blokarten en powerkiten vindt plaats op een door
de gemeente aangewezen stuk strand voor het strandpaviljoen. Dit stuk strand is 1 kilometer lang en, afhankelijk van het getij, ongeveer 400 meter breed. Voor haar activiteiten gebruikt eiseres, afhankelijk van het aantal deelnemers, per event, ongeveer 15
of 20 procent van dit terrein.
2. Verweerder heeft bij eiseres een boekenonderzoek uitgevoerd. Het onderzoek betrof de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de aangiftetijdvakken in de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017. Verweerder heeft op 15 juni 2017
het controlerapport uitgebracht dat onder meer het volgende overzicht bevat:
Jaar
2013
2014
2015
2016
2017
totaal
Correctie 1: aansluitingsverschil
295
295
Correctie 2: tarief
7.420
16.406
23.869
22.953
7.605
78.253
Correctie 3: splitsen
303
303
Correctie 4: voorbelasting
778
2.777
3.294
1.745
8.594
Totaal
8.198
19.478
27.163
25.001
7.605
87.445
3. Correctie 2 in het hierboven weergegeven overzicht betreft het tarief dat eiseres aan haar klanten in rekening brengt over de vergoedingen van de events. In paragraaf 4.3.1 van het controlerapport is daarover het volgende vermeld:
“Door [eiseres] wordt het algemene tarief toegepast op de wateractiviteiten en hoog belaste horeca. Het 6% tarief wordt ten onrechte toegepast op de overige activiteiten, omdat niet wordt voldaan aan de hieraan gestelde voorwaarde zal ik corrigeren.”
Correctie 3 betreft een onjuiste splitsing van horecaverstrekkingen die belast zijn naar het algemene tarief en het verlaagde tarief en correctie 4 ziet op bedragen die ten onrechte als voorbelasting in aftrek zijn gebracht.
4. Op basis van de uitkomsten van het boekenonderzoek heeft verweerder eiseres de onderhavige naheffingsaanslagen en de boete opgelegd en de belastingrente in rekening gebracht. Het opleggen van de boete is in paragraaf 6.2 van het controlerapport als volgt
gemotiveerd:
“Over de correcties 3 en 4 leg ik naast de naheffing een vergrijpboete op ingevolge artikel 67f Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 25 en 28 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. De vergrijpboete bedraagt 25%.
De grondslag van de boete is het bedrag van de belasting dat niet (tijdig) is betaald voor zover dat bedrag als gevolg van de grove schuld van de belastingplichtige niet (tijdig) is betaald.
De reden voor het opleggen van de boete, is dat van de belastingplichtige mocht worden verwacht dat hij zich zou overtuigen van de fiscale aanvaardbaarheid van de eerder genoemde feiten.
Nu belastingplichtige zelf de aangiften omzetbelasting opstelde en indiende en hij zijn adviseur niet de opdracht gaf om fouten te controleren, mag van hem een behoorlijk kennisniveau worden verwacht, dan wel dat hij zich minimaal zou verdiepen in de materie.
Nu werd voorbelasting in aftrek gebracht zonder na te gaan of dit wel mogelijk zou zijn en werd over een horecabesteding een onjuist tarief afgerekend. Daarom is er sprake van een geval van grove schuld.
Belastingplichtige gaf als verweer dat hij niet wist dat niet alle voorbelasting in aftrek kon worden gebracht en dat er voorbelasting in aftrek werd gebracht over privé opnamen was een fout.”
5. De naheffingsaanslag 2013/2016 is vastgesteld op € 79.840 (€ 87.445 -/- € 7.605). Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de boete, voor zover die betrekking had op correctie 3, laten vervallen en het bedrag van correctie 2, voor zover
die betrekking heeft op de jaren 2013 tot en met 2016, nader vastgesteld op € 57.406 en voor zover die betrekking heeft op het jaar 2017 op € 6.285. De naheffingsaanslag 2013/2016 is daarom verminderd tot € 66.598 (€ 87.445 -/- € 78.253 + € 57.406), de boete
tot € 2.148 (25% van € 8.594) en de belastingrente tot € 4.878. De naheffingsaanslag 2017 is verminderd tot € 6.285.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt de volgende feiten toe.
2.2.
Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof ter onderbouwing van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel een brief overgelegd van de Belastingdienst aan de gemachtigde van [B BV], een bedrijf dat op het strand van [B] activiteiten organiseert die vergelijkbaar
zijn met die van belanghebbende. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
“Op basis van de onderzochte gegevens kan worden gesteld dat de locatie aan het strand een sportaccommodatie betreft. Dit komt met name door de aanwezigheid van voorzieningen zoals douches, kleedruimtes en toiletten. Mocht uit een latere waarneming ter plaatste
blijken dat de werkelijke situatie afwijkt van de geschetste situatie dan kan dat leiden tot een andere standpunt.”
3Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of het verlaagde tarief geldt voor de activiteiten die belanghebbende organiseert op het evenementenstrand. In het bijzonder is de vraag of de activiteiten moeten worden gekwalificeerd als het geven van
gelegenheid tot sportbeoefening in de zin van post b.3 van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) behorende tabel I.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen.
“Beoordeling van het geschil
11. Op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB, juncto post b.3 van de bij de Wet OB behorende tabel I is het verlaagde tarief van toepassing ter zake van het geven van gelegenheid tot sportbeoefening. Ingevolge vaste jurisprudentie
moet post b.3 van tabel I zo worden uitgelegd dat het verlaagde btw-tarief van toepassing is op het verlenen van 'het recht gebruik te maken van sportaccommodaties' in overeenstemming met post 14 van Bijlage III bij de Btw-richtlijn. Van dergelijke diensten
is sprake, indien de dienstverlening bestaat uit het gelegenheid bieden een sport te beoefenen onder terbeschikkingstelling van een accommodatie. Het moet daarbij gaan om een accommodatie die is ingericht op het beoefenen van de sport zelf en/of wordt gebruikt
voor het verblijf van de deelnemers met het oog op het zich gereed maken voor het beoefenen van de sport en/of het beëindigen daarvan. Het maakt niet uit of het eigenlijke sporten geheel of gedeeltelijk plaatsvindt op een openbare weg of een openbaar terrein,
mits daarbij sprake is van terbeschikkingstelling van een sportaccommodatie (vergelijk Hoge Raad 10 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3758, Hoge Raad 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6507 en Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0934).
12. Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat de activiteiten die eiseres aanbiedt aan haar klanten sportactivit0eiten zijn. Tot de door eiseres ingediende nadere stukken behoren enkele interieurfoto’s van de door eiseres gebruikte ruimten in het
strandpaviljoen. Eiseres heeft aangevoerd dat de deelnemers in de ontvangstruimte instructies krijgen van gediplomeerde instructeurs en daarbij met name wordt gewezen op de veiligheidsaspecten. Na afloop van een activiteit kunnen de deelnemers in het strandpaviljoen
douchen en zich omkleden. Verder heeft eiseres aangevoerd dat het desbetreffende stuk strand alleen mag worden gebruikt voor sportactiviteiten zoals die van eiseres en, wanneer eiseres gebruik maakt van het stuk strand, zij daarvan het exclusieve gebruiksrecht
heeft. Betreedt een derde het stuk strand, dan mag eiseres die persoon sommeren het stuk strand te verlaten en kan zij, als daaraan geen gehoor wordt gegeven, contact opnemen met de afdeling handhaving van de gemeente Velsen met het verzoek die persoon van
het stuk strand te verwijderen. Van deze mogelijkheid heeft eiseres, naar zij ter zitting heeft verklaard, overigens nog nooit gebruik hoeven maken omdat het strand zo breed is dat passanten zich gemakkelijk langs het afgezette stuk strand kunnen bewegen.
13. Verweerder heeft de aanwezigheid van douches in het strandpaviljoen betwist omdat die op de door eiseres ingediende foto’s niet te zien zijn. Niettemin is de rechtbank, op grond van de in 1 weergegeven feiten en de door beide partijen in geding gebrachte
foto’s en op grond van alles wat partijen hierover verder over en weer hebben aangevoerd, van oordeel dat het strandpaviljoen een accommodatie is die wordt gebruikt voor het verblijf van de deelnemers aan de door eiseres aangeboden sportactiviteiten met het
oog op het zich gereed maken voor het beoefenen van de sport en het beëindigen daarvan. Het strandpaviljoen is daarom aan te merken als een sportaccommodatie en de door eiseres aangeboden activiteiten zijn aan te merken als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening
met het recht gebruik te maken van een sportaccommodatie in de zin van post 14 van Bijlage III bij de Btw-richtlijn. Dat eiseres, naar verweerder heeft gesteld, niet het exclusieve gebruiksrecht zou hebben van het stuk strand, doet daaraan niet af. Op grond
van hetgeen is overwogen in 11 is niet van belang of het daadwerkelijk uitoefenen van de sport plaatsvindt in de openbare ruimte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres overigens, tegenover de betwisting van verweerder, het exclusieve gebruiksrecht
niet aannemelijk gemaakt.
14. Gelet op het vorenstaande is aangaande de vraag of op de in geschil zijnde activiteiten van eiseres het verlaagde tarief van toepassing is, het gelijk aan eiseres. Daarmee behoeft het standpunt van eiseres dat zij recht heeft op een teruggaaf van € 57.406
wegens oninbare omzetbelasting geen beoordeling meer. De rechtbank ziet af van het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU. De rechtbank verwijst daarvoor naar de eerder aangehaalde arresten van de Hoge Raad. De rechtbank heeft geen
reden om te betwijfelen dat het toepassen van het verlaagde tarief voor het ter beschikking stellen van de onderhavige accommodatie past binnen de toepassing van post 14 van Bijlage III bij de Btw-richtlijn. De rechtbank merkt nog op dat, ook al zou de uitleg
die de Hoge Raad heeft gegeven aan post b.3 van Tabel I bij de Wet OB in strijd zijn met de Btw-richtlijn, dit nog niet zou leiden tot de conclusie dat het beroep ongegrond is (vergelijk HvJ EU 21 september 2017, DNB Banka AS, ECLI:EU:C:2017:719, punt 41).
15. Aangaande de boete ligt de bewijslast bij verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, met hetgeen hij daarover in het controlerapport heeft gesteld, in zijn bewijs geslaagd. In paragraaf 4.4 van het controlerapport is onder meer vermeld
dat eiseres van elke factuur die zij kreeg en van elke bankbetaling die zij deed een bedrag als voorbelasting in aftrek bracht, ook als van omzetbelasting geen melding werd gemaakt. Verder is vermeld dat eiseres dit ook deed voor een door haar gehuurd pand
in Beverwijk , terwijl niet was geopteerd voor belaste verhuur. Eiseres heeft dit alles niet weersproken, maar daartegen slechts aangevoerd dat zij op dit gebied onwetend was. Naar het oordeel van de rechtbank mag van een ondernemer worden verwacht dat hij
zich voldoende op de hoogte stelt van de wijze waarop en onder welke omstandigheden omzetbelasting kan worden teruggevraagd. Er is geen uitgebreide en diepgaande oriëntatie op het Btw-stelsel nodig om te weten dat alleen die belasting kan worden teruggevraagd
die in rekening is gebracht op een factuur ter zake van bedrijfsuitgaven. Een korte raadpleging van de website van de Belastingdienst is daarvoor al voldoende. Nu eiseres deze moeite kennelijk niet heeft genomen, is het aan grove schuld van haar te wijten
dat voor wat betreft deze correctie te veel omzetbelasting in aftrek is gebracht. Ook is grove schuld bewezen ter zake van correctie 3. De rechtbank verwijst naar overweging 4 hiervoor, inhoudende dat eiseres grove schuld heeft aan het toepassen van het onjuiste
tarief bij een horecabesteding. Eiseres wordt geacht dit te hebben geweten, gezien de verder wel juiste toepassing van het tarief ter zake. Op grond van paragraaf 25, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst heeft verweerder eiseres
daarom terecht een boete opgelegd van 25%. Feiten en omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven tot matiging van de boete wegens wanverhouding tussen de boete en het beboete feit, zijn niet gebleken. Dat, naar eiseres heeft aangevoerd, het bij de naheffing
voor correctie 4 waarop de boete betrekking heeft, om een relatief gering bedrag gaat, is geen omstandigheid die tot matiging zou moeten leiden. De rechtbank acht de boete ook passend en geboden. Voor wat betreft de boete is het gelijk dus aan verweerder.
16. Tegen de belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die ten onrechte of op onjuiste wijze in rekening is gebracht. Wel dient de belastingrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering
van de naheffingsaanslag 2013/2016.
17. Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard, dient de naheffingsaanslag 2017 te worden vernietigd en dient de naheffingsaanslag 2013/2016 te worden verminderd tot € 9.192 (€ 66.598 -/- € 57.406) met dienovereenkomstige vermindering
van de daarbij in rekening gebrachte belastingrente. Omdat de boete is gebaseerd op een nageheven bedrag waarvan de hoogte niet in geschil is, dient de boetebeschikking, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, te worden gehandhaafd.
Proceskosten
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068, namelijk 1
punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1. Voor vergoeding van de kosten van het bezwaar is geen aanleiding omdat niet is gebleken dat tijdens de bezwaarfase
om vergoeding daarvan is verzocht.”
5Beoordeling van het geschil
5.1.
Belanghebbende organiseert sportieve activiteiten tegen betaling en is uit dien hoofde ondernemer in de zin van de Wet OB. Haar hoofdactiviteiten bestaan uit het gelegenheid geven tot blokarten en powerkiten. Deze activiteiten vinden plaats op een door de
gemeente daarvoor aangewezen openbaar deel van het strand (het evenementenstrand) te [Z] .
5.2.
Belanghebbende organiseert de activiteiten vanuit de haar exclusief ter beschikking staande onderverdieping van strandpaviljoen [A] te [Z] . De deelnemers kunnen zich in deze ruimte omkleden en na afloop douchen. Het geschil heeft enkel betrekking op de
activiteiten die belanghebbende verricht op het evenementenstrand. Tussen partijen is niet in geschil dat de aldaar door de deelnemers verrichte activiteiten (zoals blokarten en powerkiten) kunnen worden aangemerkt als het beoefenen van sport.
5.3.
Het Hof oordeelt, anders dan de rechtbank, dat belanghebbende geen beroep kan doen op het verlaagde tarief als bedoeld in Tabelpost 3.b. Ter toelichting van dit oordeel dient het volgende.
5.4.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, letter a, van de Wet OB is het verlaagde tarief van toepassing op de levering van goederen en diensten vermeld in de bij de Wet OB behorende Tabel I. Post b.3 van Tabel I luidt: het geven van gelegenheid tot sportbeoefening
en baden.
5.5.
De Tabelpost moet richtlijnconform worden uitgelegd. Dit houdt in dat de reikwijdte daarvan samenvalt met die van categorie 14 van Bijlage III bij btw-richtlijn, op grond waarvan de lidstaten het verlaagde btw-tarief mogen toepassen op het verlenen van ‘het
recht gebruik te maken van sportaccommodaties’. Bepalingen van bijlage III bij de btw-richtlijn dienen, nu het uitzonderingen betreffen op de hoofdregel, strikt en overeenkomstig de gebruikelijke betekenis van de betrokken woorden te worden uitgelegd.
5.6.
In punt 65 van het Bastova-arrest1 heeft het Hof van Justitie van de EU het volgende overwogen:
“Het begrip ‘recht gebruikt te maken van sportaccommodaties’ moet daarom aldus worden uitgelegd dat dit het recht betreft accommodaties te gebruiken die voor sportbeoefening en lichamelijke opvoeding zijn bestemd, alsmede het gebruik daarvan met dat
doel voor ogen.”
5.7.
Hieruit volgt dat sprake dient te zijn van een accommodatie die voor sportbeoefening en lichamelijke opvoeding is bestemd. Uit de zinsnede ‘alsmede het gebruik daarvan met dat doel voor ogen’ volgt dat het verlenen van het gebruiksrecht van een
accommodatie niet zijnde een sportaccommodatie, niet onder de tabelpost valt, ook niet als die accommodatie wel met het doel sportbeoefening of lichamelijke opvoeding voor ogen wordt gebruikt. Uit die zinsnede volgt voorts dat het verlaagde tarief niet van
toepassing is als een sportaccommodatie ter beschikking wordt gesteld voor andere dan sportieve activiteiten.
5.8.
Deze uitleg is niet strijdig met de jurisprudentie van de Hoge Raad over de reikwijdte van de Tabelpost2. In deze arresten, waarin met succes een beroep werd gedaan op de Tabelpost, werden de sportieve activiteiten immers steeds verricht vanuit accommodaties
bedoeld voor de beoefening van een sport: een manege, een sportcomplex en een zeilschool met eigen jachthaven.
5.9.
In de onderwerpelijke zaak is geen sprake van het ter beschikking stellen van een (recht van gebruik van een) sportaccommodatie door belanghebbende. Naar ’s Hofs oordeel kan de ruimte in het strandpaviljoen niet worden aangemerkt als een sportaccommodatie.
Deze locatie is, gelet op de aard en inrichting, evident niet bestemd voor het beoefenen van sport. Dat deze locatie wel wordt gebruikt met het oog op sportbeoefening, maakt dat niet anders.
5.10.
Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting bij het Hof verklaard dat het evenementenstrand een door de gemeente bepaald openbaar gebied is dat ook door anderen dan belanghebbende kan worden gebruikt. Het gebruik vindt plaats volgens het principe: ‘wie
het eerst komt wie het eerst maalt’. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat de zaak van belanghebbende vergelijkbaar is met de zaak die heeft geleid tot Hoge Raad 10 augustus 2007, 43 169, ECLI:NL:HR:2007:AZ3758 (het vierdaagse-arrest). Daarin
oordeelde de Hoge Raad dat start en finish, met de daarbij behorende voorzieningen, die samen met een parcours gedurende de duur van de sportbeoefening zijn gereserveerd voor die sportbeoefening, kunnen vallen onder het begrip ‘sportaccommodatie’. Anders dan
de organisatoren van de vierdaagse, beschikt belanghebbende niet over een exclusief aan haar ter beschikking staand ‘parcours’ op het strand, zodat ook in zoverre geen sprake kan zijn van ‘ter beschikkingstelling’ van een sportaccommodatie door belanghebbende.
5.11.
Steun voor dit oordeel vindt het Hof in de uitspraak van het HvJ EU van 22 september 2022, ECLI:EU:C:2022:719, (The Escape Center). Daarin overweegt het HvJ dat een dienst die bestaat in de toekenning van het recht gebruik te maken van de sportaccommodaties
van een fitnesscentrum en in de verstrekking van individuele begeleiding of begeleiding in groep, onderworpen mag worden aan een verlaagd tarief wanneer deze begeleiding verband houdt met het gebruik van deze accommodaties en noodzakelijk is voor de beoefening
van sport of wanneer die begeleiding bijkomend is bij het recht gebruik te maken van die accommodaties.
5.12.
Het Hof is van oordeel dat het gebruik van een sportaccommodatie voor de beoefening blokarten en powerkiten niet noodzakelijk is zodat het verlaagde tarief reeds daarom toepassing mist.
5.13.
Zo dit anders zou zijn, leidt dit niet tot een ander oordeel omdat het recht om gebruik te maken van de onderhavige accommodatie - gelet op het belang daarvan voor het blokarten en powerkiten - bijkomstig moet worden geacht bij de begeleiding die belanghebbende
aanbiedt.
5.14.
Bij die stand van het geding heeft belanghebbende de volgende verweren aangevoerd.
5.15.
Voor haar beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft belanghebbende erop gewezen dat haar een geval bekend is van een belastingplichtige op [B] die met haar vergelijkbare activiteiten ontplooit en die van de inspecteur het verlaagde btw-tarief op grond van
de Tabelpost mag toepassen. Ter zitting heeft belanghebbende in dat kader nog een brief van de Belastingdienst van 20 maart 2018 overgelegd, die betrekking heeft op die belastingplichtige. Zij heeft daarbij expliciet verwezen naar hetgeen is vermeld op bladzijde
1, vijfde alinea (zie 2.2.). Het Hof oordeelt als volgt. Belanghebbende heeft slechts één ander vergelijkbaar geval gesteld. Dit is onvoldoende voor een geslaagd beroep op de zogenoemde meerderheidsregel. De inspecteur heeft ter zitting bovendien ontkend dat
sprake is van begunstiging van die andere belastingplichtige of van beleid, inhoudende dat een belastingplichtige die in dezelfde positie verkeert als belanghebbende, in aanmerking komt voor de toepassing van het verlaagde tarief op grond van de Tabelpost.
Volgens de inspecteur is bij die andere belastingplichtige het recht onjuist toegepast. Belanghebbende heeft, in het licht van deze ontkenning, geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat de Belastingdienst wel
een dergelijk beleid hanteert of heeft gehanteerd dan wel ten aanzien van de door belanghebbende genoemde belastingplichtige met het oogmerk van begunstiging is afgeweken van een juiste toepassing van het recht. Ook het gestelde in de passage in de brief van
20 maart 2018 biedt daarvoor geen grond.
5.16.
Belanghebbende voert voorts aan dat in het controlerapport enkel wordt gerefereerd aan Tabelpost b-14 en niet tevens aan de thans in geding zijnde Tabelpost b-3. Daarom kan dit rapport, zo stelt belanghebbende, niet de basis vormen voor de onderhavige (tarief)correcties.
De grief faalt. De door belanghebbende genoemde omstandigheid brengt niet met zich dat de naheffingsaanslag daarom ten onrechte is opgelegd. De naheffingsaanslag is opgelegd omdat de inspecteur stelt dat de onderhavige activiteiten niet onder één van de in
Tabel I genoemde posten vallen. Belanghebbende heeft voor het eerst in de bezwaarfase een beroep op Tabelpost b-3 gedaan. Daarom is de inspecteur alsnog ingegaan op deze tabelpost en heeft de discussie zich toegespitst op die tabelpost. Dit brengt echter niet
met zich dat daarmee de grondslag voor het opleggen van de naheffingsaanslag is gewijzigd: de inspecteur stelt zich nog altijd op het standpunt dat géén van de in Tabel I vermelde tariefposten van toepassing is. Ten overvloede merkt het Hof op dat
het de inspecteur overigens vrij staat om gedurende de bezwaar- of beroepsprocedure ter compensatie van het gedeeltelijk herroepen van de bestreden belastingaanslag, de grondslag van die aanslag te verbeteren op voorwaarde dat de aanslag niet hoger kan worden
gesteld dan de oorspronkelijke (‘interne compensatie’). Echter, zoals hiervoor overwogen, hoeft in dit geval geen beroep te worden gedaan op het leerstuk ‘interne compensatie’.
5.17.
Belanghebbende voert voorts als verweer aan dat, nu zij de nageheven omzetbelasting niet in rekening heeft gebracht en bijgevolg niet heeft ontvangen, het niet redelijk is om deze na te heffen. Dit betoog wordt verworpen. Het is aan de ondernemer om ter
zake van de door hem verrichte prestaties het juiste tarief te hanteren. Daar komt bij dat belanghebbende er ten onrechte vanuit gaat dat in zoverre sprake is van ‘oninbare omzetbelasting’. Weliswaar acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende de nageheven
belasting niet meer kan nafactureren, maar daarvan is de inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag ook niet uitgegaan. Hij is er bij zijn berekening vanuit gegaan dat de omzetbelasting is begrepen in de door belanghebbende ontvangen vergoedingen.
Van ’oninbare omzetbelasting’, is dan ook geen sprake.
5.18.
Bij deze uitkomst is niet in geschil dat de naheffingsaanslagen tot op het juiste bedrag zijn vastgesteld.
5.19.
Ten overvloede overweegt het Hof dat de belastingrente is berekend overeenkomstig de wettelijke bepalingen.
Slotsom
5.20.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de inspecteur gegrond en dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd.
6Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart de beroepen ongegrond; en
- bevestigt de uitspraken op bezwaar.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, F.J.P.M. Haas en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 1 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
1 HvJ EU, 10 november 2016, Baštová, C‑432/15, ECLI:EU:C:2016:855
2 HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8938 (zeilarrangementen vanuit een zeilschool/jachthaven); HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6507 (hardlooptrainingen vanuit een sportcomplex); en HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0934 (buitenritten vanuit een
manege)
ECLINLGHAMS20223637
Instantie Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak 01-11-2022
Datum publicatie 28-12-2022
Zaaknummer 21/00234
Rechtsgebieden Belastingrecht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie OB; in geschil is of het verlaagde tarief geldt voor de surflessen die belanghebbende geeft. Gelegenheid geven tot sportbeoefening in de zin van post b.3 van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) behorende tabel I?
Vindplaatsen Rechtspraak.nl; Viditax (FutD), 28-12-2022
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 21/00234
1 november 2022
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, tegen de uitspraak van 17 februari 2021 in de zaak met kenmerk HAA 19/204 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] , gevestigd te [Z], belanghebbende, en de inspecteur en
de Staat, de Minister van Justitie en Veiligheid te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister, op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft over het tweede kwartaal 2014 een bedrag van € 2.367 aan omzetbelasting op aangifte voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt en daarbij, voor hetzelfde tijdvak, verzocht om teruggaaf van omzetbelasting voor een bedrag van € 1.454.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak, gedagtekend 22 november 2018, het bezwaar afgewezen.
1.4.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 17 februari 2021 als volgt op het daartegen ingestelde beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de verschuldigde omzetbelasting met € 1.454;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 534;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres te vergoeden.”
1.5.
Het door de inspecteur tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 maart 2021 en is aangevuld bij brief van 9 april 2021. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld.
“1. Eiseres exploiteert een surfschool, gelegen aan het [strand] (hierna: het strand) van [A] ten zuiden van [B] , waar volgens aanwijzing van de gemeente verschillende soorten watersporten beoefend mogen worden. Eiseres organiseert onder meer surflessen.
Ingevolge de Strandnota [A] heeft eiseres toestemming om de surflessen op het strand en/of op of in de zee te verrichten. Ter waarborging van de veiligheid heeft eiseres een deel van het strand afgezet met vlaggen en een deel van de zee met boeien.
2. Eiseres heeft een vergunning om vanaf 1 april tot 1 november (hierna: het seizoen) een container, met een oppervlakte van 3 bij 6 meter, op het strand te plaatsen. De container dient telkens aan het einde van het seizoen te worden afgebroken.
3. De container wordt, onder andere, gebruikt voor het aanmelden en ontvangen van de deelnemers van de surflessen. Ook kunnen de deelnemers gebruik maken van kleedruimtes in de container en buitendouches aan de container. De uitleg van de surflessen vindt
doorgaans plaats op het strand direct voor de container, maar bij slecht weer in de container. Tevens wordt, vanuit de container, indien nodig, eerste hulp bij ongelukken verleend en is voor de brandveiligheid van de container gezorgd.
4. Eiseres heeft over het tweede kwartaal € 2.367 aan omzetbelasting op aangifte voldaan. In bezwaar heeft eiseres verzocht om toepassing van het verlaagde omzetbelastingtarief en daarom verzocht om teruggaaf van € 1.454, zijnde het verschil tussen het afgedragen
bedrag tegen het algemene tarief en het verlaagde tarief.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt de volgende feiten toe.
2.2.
De constructie waarop de zeecontainers/units worden geplaatst moet elk jaar aan het begin van het seizoen opnieuw worden opgebouwd. Daarvoor worden eerst 60 heipalen in de grond geslagen. Op de palen worden balken gemonteerd, waar vervolgens de terrasvlonders
en de zeecontainers/units op worden geplaatst en bevestigd.
3Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of het verlaagde tarief geldt voor de surflessen die belanghebbende geeft. In het bijzonder is de vraag of de surflessen moeten worden gekwalificeerd als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening in
de zin van post b.3 van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) behorende tabel I.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen.
Verlaagde tarief
9. Op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB, juncto post b.3 van de bij de Wet OB behorende tabel I is het verlaagde tarief van toepassing ter zake van het geven van gelegenheid tot sportbeoefening. Ingevolge vaste jurisprudentie
moet post b.3 van tabel I zo worden uitgelegd dat het verlaagde btw-tarief van toepassing is op het verlenen van 'het recht gebruik te maken van sportaccommodaties' in overeenstemming met post 14 van Bijlage III bij de Btw-richtlijn. Van dergelijke diensten
is sprake, indien de dienstverlening bestaat uit het gelegenheid bieden een sport te beoefenen onder terbeschikkingstelling van een accommodatie. Het moet daarbij gaan om een accommodatie die is ingericht op het beoefenen van de sport zelf en/of wordt gebruikt
voor het verblijf van de deelnemers met het oog op het zich gereed maken voor het beoefenen van de sport en/of het beëindigen daarvan. Het maakt niet uit of het eigenlijke sporten geheel of gedeeltelijk plaatsvindt op een openbare weg of een openbaar terrein,
mits daarbij sprake is van terbeschikkingstelling van een sportaccommodatie (vergelijk Hoge Raad 10 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3758, Hoge Raad 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6507, en Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0934).
10. Uit de feiten en de tijdens de mondelinge behandeling van het beroep overgelegde foto’s volgt dat eiseres voorafgaand aan de surflessen haar deelnemers ontvangt in de container, de instructies bij slecht weer in de container geeft, en de deelnemers gebruik
kunnen maken van de kleedruimtes in de container. Voorts wordt na afloop van de surflessen de surflessen geëvalueerd, informatie verstrekt over de andere (les)dagen en kunnen de deelnemers gebruik maken van de buitendouches en kleedruimtes in de container.
Ook is de container niet gemakkelijk te verplaatsen, gelet op de inspanning en kosten die hiermee gemoeid zijn, en deze is vastgemaakt aan de waterleiding.
11. Gelet op het voorgaande stelt eiseres naar het oordeel van de rechtbank een ontvangstruimte en kleedruimtes in de container en buitendouches bevestigd aan de container ter beschikking voor het verblijf van de deelnemers met het oog op het zich gereed
maken voor en het beëindigen van de surflessen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt eiseres daarmee aan de deelnemers gelegenheid sport te beoefenen onder het ter beschikking stellen van een accommodatie. Anders dan in de door partijen aangehaalde uitspraak
van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 juni 2016 is – zo begrijpt de rechtbank uit de feiten – sprake van een accommodatie die ter beschikking wordt gesteld en die wordt gebruikt voor de voorbereiding en afronding van de surflessen. De container is nagelvast
bevestigd en naar zijn aard bedoeld om daar gedurende het seizoen te blijven staan. Daarnaast kan de container niet gemakkelijk, te weten zonder inspanningen en zonder aanzienlijke kosten, worden verwijderd. Er is ook een omgevingsvergunning bouwen verstrekt
voor de container, zo blijkt uit de stukken. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat er, anders dan bij de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 juni 2016, geen sprake is van een snel op te bouwen spelsituatie, doch eerder van een
duurzaam aanwezige faciliteit. Gelet op de hierboven aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad is dan het verlaagde tarief van toepassing, ook al vinden de eigenlijke surflessen plaats op openbaar terrein.
Prejudiciële vragen
12. Het verzoek van verweerder om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU wijst de rechtbank af. De container wordt niet alleen gebruikt voor de voorbereiding en beëindiging van de sportactiviteiten. De container is, met uitzondering van de ontvangstruimten,
ook ingericht en daarmee bestemd voor dat gebruik. Daaraan doet niet af dat de surflessen niet in de container plaatsvinden. Verwezen wordt naar de eerder aangehaalde arresten van de Hoge Raad. De rechtbank acht het niet voor redelijke twijfel vatbaar dat
het toepassen van het verlaagde tarief voor de ter beschikking van de onderhavige accommodatie past binnen de toepassing van post 14 van Bijlage III bij de Btw-richtlijn. De rechtbank merkt op dat ook indien, zoals verweerder heeft gesteld, er van wordt uitgegaan
dat de uitleg die de Hoge Raad heeft gegeven aan post b.3 in strijd zou zijn met de Btw-richtlijn, die enkele omstandigheid niet leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is (vergelijk HvJ EU 21 september 2017, DNB Banka AS, ECLI:EU:C:2017:719, punt
41).
13. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor de
zitting in beroep met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Niet aannemelijk is dat verzocht is om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.”
5Beoordeling van het geschil
5.1.
Belanghebbende exploiteert een surfschool en is uit dien hoofde ondernemer in de zin van de Wet OB. Zij is 7 maanden per jaar actief (van maart tot en met oktober). Belanghebbende maakt bij de uitoefening van haar activiteiten gebruik van twee tegen elkaar
geplaatste zeecontainers/units. De units worden aan het einde van seizoen verwijderd van het strand en in het voorjaar teruggeplaatst. De deelnemers/surfers ontvangen vanuit de units instructie en onderricht en kunnen zich daarin omkleden. De units dienen
voorts als kantoor en voor opslag. Het surfen zelf geschiedt op zee. Tijdens de lessen dienen de deelnemers binnen een met vlaggen afgebakend gebied te blijven, maar belanghebbende heeft niet het exclusieve gebruik van dit gebied. Tussen partijen is niet in
geschil dat de door de deelnemers verrichte activiteiten kunnen worden aangemerkt als het beoefenen van sport.
5.2.
Het Hof oordeelt, anders dan de rechtbank, dat belanghebbende geen beroep kan doen op het verlaagde tarief als bedoeld in Tabelpost 3.b. Ter toelichting van dit oordeel dient het volgende.
5.3.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, letter a, van de Wet OB is het verlaagde tarief van toepassing op de levering van goederen en diensten vermeld in de bij de Wet OB behorende Tabel I. Post b.3 van Tabel I luidt: het geven van gelegenheid tot sportbeoefening
(…).
5.4.
De Tabelpost moet richtlijnconform worden uitgelegd. Dit houdt in dat de reikwijdte daarvan samenvalt met die van categorie 14 van Bijlage III bij de btw-richtlijn, op grond waarvan de lidstaten het verlaagde btw-tarief mogen toepassen op het verlenen van ‘het
recht gebruik te maken van sportaccommodaties’. Bepalingen van bijlage III bij de btw-richtlijn dienen, nu het uitzonderingen betreffen op de hoofdregel, strikt en overeenkomstig de gebruikelijke betekenis van de betrokken woorden te worden uitgelegd.
5.5.
In punt 65 van het Baštová -arrest1 heeft het Hof van Justitie van de EU het volgende overwogen:
“Het begrip ‘recht gebruik te maken van sportaccommodaties’ moet daarom aldus worden uitgelegd dat dit het recht betreft accommodaties te gebruiken die voor sportbeoefening en lichamelijke opvoeding zijn bestemd, alsmede het gebruik daarvan met dat doel
voor ogen.”
5.6.
Hieruit volgt dat sprake dient te zijn van een accommodatie die voor sportbeoefening en lichamelijke opvoeding is bestemd. Uit de zinsnede ‘alsmede het gebruik daarvan met dat doel voor ogen’ volgt dat het verlenen van het gebruiksrecht van een
accommodatie niet zijnde een sportaccommodatie, niet onder de tabelpost valt, ook niet als die accommodatie wel met het doel om sportbeoefening of lichamelijke opvoeding mogelijk te maken voor ogen wordt gebruikt. Uit die zinsnede volgt voorts dat het verlaagde
tarief niet van toepassing is als een sportaccommodatie ter beschikking wordt gesteld voor andere dan sportieve activiteiten.
5.7.
Deze uitleg is niet strijdig met de jurisprudentie van de Hoge Raad over de reikwijdte van de Tabelpost2. In deze arresten, waarin met succes een beroep werd gedaan op de Tabelpost, werden de sportieve activiteiten immers steeds verricht vanuit accommodaties
die op zichzelf al bedoeld waren voor de beoefening van een sport: een manege, een sportcomplex en een zeilschool met eigen jachthaven.
5.8.
In de onderwerpelijke zaak is geen sprake van het ter beschikking stellen van een (recht van gebruik van een) sportaccommodatie door belanghebbende. Naar ’s Hofs oordeel kunnen de zeecontainers/units, ook indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat
deze onroerend zijn hetgeen het Hof in het midden laat, niet worden aangemerkt als een sportaccommodatie. De units zijn namelijk, gelet op de aard en inrichting, evident niet bestemd voor het beoefenen van sport. Dat de units wel worden gebruikt met het oog
op sportbeoefening, maakt dat niet anders.
5.9.
Belanghebbende beschikt voor haar lessen ook niet over een exclusief aan haar ter beschikking staand parcours; voor de zone waar de surfsport beoefend mag worden is door de gemeente geen vergunning afgegeven waarbij belanghebbende het exclusieve recht op
dit stuk strand en water verkrijgt. Dat de cursisten tussen door belanghebbende geplaatste vlaggen dienen te blijven maakt dit niet anders omdat ook niet-cursisten tussen de vlaggen mogen varen. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat de zaak van
belanghebbende vergelijkbaar is met de zaak die heeft geleid tot het arrest Hoge Raad 10 augustus 2007, 43 169, ECLI:NL:HR:2007:AZ3758 (het vierdaagse-arrest). Daarin oordeelde de Hoge Raad dat start en finish, met de daarbij behorende voorzieningen, die samen
met een parcours gedurende de duur van de sportbeoefening zijn gereserveerd voor die sportbeoefening, kunnen vallen onder het begrip ‘sportaccommodatie’. Anders dan de organisatoren van de vierdaagse, beschikt belanghebbende niet over een exclusief aan haar
ter beschikking staand ‘parcours’ op het strand, zodat ook in zoverre geen sprake kan zijn van ‘ter beschikkingstelling’ van een sportaccommodatie door belanghebbende.
5.10.
Steun voor dit oordeel vindt het Hof in het arrest van het HvJ EU van 22 september 2022, ECLI:EU:C:2022:719, (The Escape Center). Daarin overweegt het HvJ dat een dienst die bestaat in de toekenning van het recht gebruik te maken van de sportaccommodaties
van een fitnesscentrum en in de verstrekking van individuele begeleiding of begeleiding in groep, onderworpen mag worden aan een verlaagd tarief wanneer deze begeleiding verband houdt met het gebruik van deze accommodaties en noodzakelijk is voor de beoefening
van sport (…) of wanneer die begeleiding bijkomend is bij het recht gebruik te maken van die accommodaties (curs. Hof).
5.11.
Het Hof is van oordeel dat het gebruik van een sportaccommodatie voor de beoefening van de surfsport niet noodzakelijk is zodat het verlaagde tarief reeds daarom toepassing mist.
5.12.
Zo dit anders zou zijn, leidt dit niet tot een ander oordeel omdat alsdan het recht om gebruik te maken van de zeecontainers - gelet op het belang daarvan voor de beoefening van de surfsport - bijkomstig is bij het beoefenen van de surfsport.
5.13.
Bij deze uitkomst is niet in geschil dat belanghebbende het juiste bedrag aan omzetbelasting op aangifte heeft voldaan.
5.14.
In hoger beroep klaagt belanghebbende (voor het eerst) over de lange duur van de procedure. Zij voert het volgende aan. ‘Wij verkeren al sinds 2014 in onzekerheid over de juiste tarieftoepassing. De bezwaarfase heeft erg lang geduurd, doordat wij de
‘keuze’ hadden tussen afwachten van de uitkomst van een andere procedure (HR 30-03-2018, nr.16/04080, ECLI:NL:HR:2018:476) en een zekere afwijzing van het bezwaar bij directe afhandeling. Uiteraard wilden wij het geschil het liefst bij de Belastingdienst oplossen,
zonder tussenkomst van de rechter, zodat wij in wezen niet veel anders konden dan instemmen met het afwachten van de uitkomst van de procedure.’ Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat de klacht niet alleen op de duur van de bezwaarfase
ziet maar op duur van de gehele procedure. Het Hof overweegt ter zake als volgt. Nu belanghebbende voor het eerst in hoger beroep klaagt over overschrijding van de redelijke termijn, moet worden beoordeeld of de totale termijn voor behandeling van het bezwaar,
het beroep en het hoger beroep langer heeft geduurd dan 4 jaar. Tot deze termijn wordt niet gerekend de periode waarin de inspecteur op verzoek van dan wel in overleg met belanghebbende de behandeling van het bezwaar heeft aangehouden.
5.15.
Bij brief van 19 april 2014 heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de diensten van belanghebbende niet kunnen delen in het verlaagde btw-tarief. Belanghebbende kon zich daarmee niet verenigen en heeft op 19 augustus 2014 tegen haar eigen aangifte
over het tweede kwartaal 2014 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft dit bezwaar ontvangen op 20 augustus 2014. In reactie daarop heeft de inspecteur op 10 oktober 2014 informatie van belanghebbende opgevraagd. Op dat moment was er bij de rechtbank Noord-Nederland
een procedure aanhangig waarin een vergelijkbare kwestie voorlag. Belanghebbende heeft de inspecteur, op of rond 21 oktober 2014, desgevraagd aangegeven dat het haar voorkeur had om de uitkomst van deze procedure af te wachten. De inspecteur heeft daarom de
uitspraak op het bezwaarschrift aangehouden. Op 2 december 2014 is door de rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan (ECLI:NL:RBNNE:2014:6782). Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Op 10 februari 2015 schrijft
de inspecteur aan belanghebbende: ‘Ik zal het bezwaarschrift aanhouden zoals afgesproken’. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 28 juni 2016 uitspraak gedaan (ECLI:NL:GHARL:2016:5198). Tegen deze uitspraak is cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Op 9 september
2016 schrijft de inspecteur aan belanghebbende: ‘En wat mij betreft kan onze afspraak dan inderdaad weer doorlopen’. De uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is door de Hoge Raad niet gecasseerd (HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:476). De inspecteur
heeft belanghebbende bij bericht van 4 april 2018 verzocht om het bezwaarschrift in te trekken. Belanghebbende heeft daaraan geen gevolg gegeven omdat zij haar situatie niet vergelijkbaar acht met de situatie die heeft geleid tot het arrest van 30 maart 2018.
Op 18 mei 2018 heeft de inspecteur de surfschool van belanghebbende bezocht. Op 25 juli 2018 heeft de inspecteur een voorgenomen uitspraak op bezwaar gedaan. Naar aanleiding daarvan heeft op 19 oktober 2018 een hoorgesprek plaatsgevonden. Op 26 oktober 2018
heeft belanghebbende zich akkoord verklaard met het hoorverslag. Op 22 november 2018 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Op het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank uitspraak gedaan op 17 februari 2021 en het Hof heeft op 1 november
2022 uitspraak gedaan op het daartegen ingestelde hoger beroep. Dit is een tijdverloop van 8 jaar, 2 maanden en 2 weken. Om de termijn voor de daadwerkelijke behandeling van bezwaar, beroep en hoger beroep te bepalen, moet de periode van 21 oktober 2014 tot
en met 30 maart 2018 (3 jaar 5 maanden en 1 week) worden uitgesloten, evenals de periode tussen de uitspraak van de rechtbank en het instellen van het hoger beroep (1 maand). De totale relevante periode heeft derhalve 4 jaar, 8 maanden en 1 week beslagen,
hetgeen neerkomt op een overschrijding van de daarvoor geldende redelijke termijn van 4 jaar met een periode van 8 maanden en 1 week. Deze overschrijding is voor ongeveer 4 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor ongeveer 4 maanden aan de (hoger)
beroepsfase. De inspecteur en de Staat worden daarom elk veroordeeld tot een schadevergoeding van € 500 (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
5.16.
Gelet op feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder 5.15, treft de klacht van belanghebbende over de te lange duur van de bezwaarfase voor het overige geen doel. De inspecteur heeft steeds met voldoende voortvarendheid geverifieerd of belanghebbende
‘de afspraak’ wilde continueren. De stelling van belanghebbende dat zij in wezen niet veel anders kon dan instemmen met het afwachten van de uitkomst van de procedure, volgt het Hof niet. Als belanghebbende de afspraak had opgezegd, dan had de inspecteur daaraan,
zo is door hem geloofwaardig verklaard, gevolg gegeven. Dat die uitspraak dan in overeenstemming zou zijn geweest met het standpunt zoals verwoord in de brief van de inspecteur van 19 april 2014, doet daar niet aan af. Van overschrijding van de redelijke termijn
in de bezwaarfase met meer dan vier maanden is daarom geen sprake.
Slotsom
5.17.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de inspecteur gegrond en dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd.
6Kosten
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Het Hof stelt deze kosten voor het hoger beroep vast op € 380 (1 punt voor verschijnen ter zitting met een wegingsfactor van 0,5 en waarde per punt van € 759).
7Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover deze betrekking heeft op de veroordeling in de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht;
- verklaart het beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500; en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 380.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, F.J.P.M. Haas en W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 1 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
1 HvJ EU, 10 november 2016, Baštová, C‑432/15, ECLI:EU:C:2016:855
2 HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8938 (zeilarrangementen vanuit een zeilschool/jachthaven); HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6507 (hardlooptrainingen vanuit een sportcomplex); en HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0934 (buitenritten vanuit een
manege)